[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. J.A.M. Schoenmakers, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 augustus 2002, reg.nr. 02/17.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog diverse stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. G.J.C. de Gast, advocaat te Breda, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.W.P.M. van Rooij, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Ter zitting is de namens appellant opgeroepen getuige A.C.P. Brok, sociaal rechercheur werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, gehoord.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sedert 1 maart 1995 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van informatie dat appellant samenwoont met mevrouw [partner] (hierna: [partner]) is op 5 april 2001 een huisbezoek afgelegd bij appellant om de woon- en leefsituatie van hem en [partner] nader te onderzoeken. De bevindingen van onder meer dit bezoek en het proces-verbaal van het verhoor van [partner] op 5 april 2001 zijn vastgelegd in een rapport van dezelfde datum van sociaal rechercheur A.C.P. Brok.
Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 27 april 2001 het recht van appellant op ouderdomspensioen met ingang van 1 april 2001 herzien naar de norm voor een ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 15 augustus 2001 heeft gedaagde een bedrag van f 30.181,53 wegens teveel betaald pensioen van appellant teruggevorderd en verzocht dit bedrag binnen een jaar te betalen.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft gedaagde de ingangsdatum van de herziening met inachtneming van de geldende verjaringstermijn nader gesteld op 1 mei 1996 en het besluit van 27 april 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 november 2001 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2001 gegrond verklaard in dier voege dat een bedrag van f 29.190,55 wordt teruggevorderd over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 maart 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 november 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of appellant en [partner] met ingang van 1 mei 1996 een gezamenlijke huishouding voerden. Aangezien het hier een herziening met terugwerkende kracht betreft, dient deze vraag te worden beoordeeld aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW zoals die in de betreffende periode hebben gegolden. In dat verband is van belang dat de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW met ingang van 2 januari 1998 is gewijzigd. Nu vaststaat dat gedaagde de herziening van het recht op ouderdomspensioen uitsluitend heeft gebaseerd op bepalingen van de AOW, zoals die luiden sedert 2 januari 1998, komt het besluit van 22 november 2001 in zoverre de herziening ziet op de periode tot 2 januari 1998 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de aldus te onderscheiden perioden overweegt de Raad het volgende.
Periode van 1 mei 1996 tot 2 januari 1998
Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
Vaststaat dat appellant en [partner] ten tijde in geding in dezelfde woning woonden.
Naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk gemaakt dat aan de inwoning van appellant bij [partner], zoals door appellant is gesteld, een commerciële relatie ten grondslag lag. Daartoe overweegt de Raad dat uit het op 5 januari 1992 tussen beiden opgemaakte huurcontract blijkt dat een kamer werd gehuurd inclusief licht, water en gebruik van telefoon voor f 350,- per maand. Door appellant zijn geen bewijzen overgelegd dat ten tijde van belang inmiddels een hogere huur werd betaald. Voorts maakte appellant ook gebruik van de huiskamer, keuken, toilet en douche en was in de tuin een hondenhok voor de hond van appellant geplaatst. Tevens was de telefoon op naam van appellant gesteld. Appellant en [partner] gebruikten de maaltijden meestal gezamenlijk, ondernamen samen activiteiten en deden samen boodschappen. Appellant keek televisie in de woonkamer en een gedeelte van zijn kleding bevond zich in een kast op de slaapkamer van [partner]. De op naam van appellant staande telefoon bevond zich in de woonkamer, alsmede in de slaapkamer van [partner].
De Raad ziet voorts niet in dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming niet heeft mogen laten leiden door de bevindingen tijdens het huisbezoek op 5 april 2001 en de verklaring van [partner] van diezelfde datum.
De verklaring van [partner] is vastgelegd in een proces-verbaal van verhoor dat door haar is ondertekend. Vaste jurisprudentie van de Raad is dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Hetgeen ter zitting van de zijde van appellant nog naar voren is gebracht biedt geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant en [partner] tijdens de hier aan de orde zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW.
Periode vanaf 2 januari 1998
Artikel 1, vierde lid (tekst vanaf 2 januari 1998) van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke situatie in de hier aan de orde zijnde periode anders was dan tot 2 januari 1998, is met hetgeen hiervoor is overwogen gegeven dat appellant en [partner] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, terwijl voorts aan het zorgcriterium als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW is voldaan. Ook ten aanzien van deze periode moet dan ook worden aangenomen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat appellant vanaf 1 mei 1996 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste en derde lid van de AOW, gehouden was om het ouderdomspensioen met ingang van die datum te herzien.
De Raad ziet voorts in de omstandigheden van appellant geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
Bij de beoordeling van de vraag of gedaagde op goede gronden is overgegaan tot terugvordering van het AOW-pensioen van appellant moet de periode van 1 mei 1996 tot 1 augustus 1996, waarin artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a (oud), van de AOW het toetsingskader vormt, worden onderscheiden van de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 maart 2001, waarin voornoemde vraag dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 24 van de AOW zoals deze bepaling met ingang van 1 augustus 1996 luidt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a (oud), van de AOW, voorzover hier van belang, kan ten onrechte betaald ouderdomspensioen gedurende vijf jaar worden teruggevorderd indien te veel is uitbetaald als gevolg van het verstrekken van onjuiste inlichtingen door de pensioengerechtigde.
Aangezien appellant niet aan gedaagde heeft meegedeeld dat [partner] ten tijde in geding met hem een gezamenlijke huishouding voerde, moet worden geoordeeld dat aan appellant als gevolg van door hem verstrekte onjuiste inlichtingen een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen is betaald.
Nu, gezien hetgeen hiervoor omtrent de herziening van het recht op AOW-pensioen is overwogen, als gevolg van door appellant verstrekte onjuiste inlichtingen een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen is verleend, was gedaagde bevoegd om tot terugvordering daarvan over te gaan. De Raad is niet gebleken dat gedaagde van zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
Wat de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 maart 2001 betreft is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 van de AOW aan appellant onverschuldigd ouderdomspensioen betaald, zodat gedaagde verplicht was het onverschuldigd betaalde terug te vorderen.
Aan de Raad is niet gebleken dat zich in het geval van appellant dringende redenen voordeden, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om van het terugvorderen van het te veel betaalde pensioen over deze periode geheel of gedeeltelijk af te zien.
Appellant heeft nog als grief aangevoerd dat hem slechts een jaar is gegund om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te betalen. Deze grief faalt reeds omdat appellant nimmer heeft voldaan aan het verzoek van gedaagde om een volledig overzicht te geven van zijn inkomsten en vermogen, opdat aan de hand daarvan, met toepassing van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW (Stcrt.1998,126), een maandelijks aflossingsbedrag zou kunnen worden vastgesteld.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, met gegrondverklaring van het beroep het besluit van 22 november 2001 vernietigen voorzover dat ziet op de periode van 1 mei 1996 tot 2 januari 1998 en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand laten.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 november 2001 voorzover betrekking hebbend op de periode van 1 mei 1996 tot 2 januari 1998;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofsen mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.