ECLI:NL:CRVB:2005:AT2858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5075 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • R.H.M. Roelofs
  • S.W. van Osch-Leysma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen en terugvordering van teveel betaald pensioen na vaststelling gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellante, die sinds 1 augustus 1996 een ouderdomspensioen ontving op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor alleenstaanden. Naar aanleiding van informatie over haar samenwoning met een partner, heeft de Sociale verzekeringsbank (gedaagde) een huisbezoek afgelegd op 5 april 2001. De bevindingen van dit huisbezoek leidden tot de conclusie dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in een herziening van het pensioen met terugwerkende kracht naar 1 augustus 1996. Gedaagde heeft vervolgens een bedrag van f 27.891,82 teruggevorderd wegens teveel betaald pensioen.

De rechtbank Breda heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante de uitspraak van de rechtbank bestreden, met de stelling dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar een zakelijke relatie met haar partner. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden wijzen op een gezamenlijke huishouding, zoals gedefinieerd in de AOW. De Raad bevestigt dat gedaagde terecht het pensioen heeft herzien en het teveel betaalde pensioen heeft teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat de herziening van het pensioen en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag in overeenstemming zijn met de wet. Er zijn geen dringende redenen aangetoond die gedaagde zouden hebben kunnen vrijstellen van de terugvordering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

02/5075 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. A. Goedkoop, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 21 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nr. 02/16 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar appellante met kennisgeving niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.W.P.M. van Rooij, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontvangt sedert 1 augustus 1996 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van informatie dat zij samenwoont met de heer [partner ] (hierna: [partner]) is op 5 april 2001 een huisbezoek afgelegd bij appellante om de woon- en leefsituatie van haar en [partner] nader te onderzoeken. De bevindingen van onder meer dit bezoek en het proces-verbaal van het verhoor van appellante op 5 april 2001 zijn vastgelegd in een rapport van dezelfde datum van sociaal rechercheur A.C.P. Brok.
Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 27 april 2001 het recht van appellante op ouderdomspensioen met ingang van 1 april 2001 herzien naar de norm voor een ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft gedaagde een bedrag van f 27.891,82 wegens teveel betaald pensioen van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft gedaagde de ingangsdatum van de herziening nader bepaald op 1 augustus 1996 en het besluit van 27 april 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2001 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2001 gegrond verklaard in dier voege dat een bedrag van f 27.891,82 wordt teruggevorderd over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 maart 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 november 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en een beslissing gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
In hoger beroep heeft appellante de uitspraak van de rechtbank bestreden voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 november 2001 in stand zijn gelaten. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat er tussen haar en [partner] sedert 1 augustus 1996 ongewijzigd sprake is van een zakelijke relatie.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of appellante en [partner] met ingang van 1 augustus 1996 een gezamenlijke huishouding voerden. Aangezien het hier een herziening met terugwerkende kracht betreft, dient deze vraag te worden beoordeeld aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW zoals die in de betreffende periode hebben gegolden. In dat verband is van belang dat de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW met ingang van 2 januari 1998 is gewijzigd. Nu vaststaat dat gedaagde de herziening van het recht op ouderdomspensioen uitsluitend heeft gebaseerd op bepalingen van de AOW, zoals die luiden sedert 2 januari 1998, is het besluit van 22 november 2001 wat betreft de herziening over de periode tot
2 januari 1998 in strijd met de wet.
De rechtbank heeft dit besluit bij de aangevallen uitspraak, zij het om een andere reden, reeds vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. De Raad zal thans beoordelen of hij hiertoe eveneens aanleiding ziet.
Met betrekking tot de aldus te onderscheiden perioden overweegt de Raad het volgende.
Periode van 1 augustus 1996 tot 2 januari 1998
Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve feitelijke criteria. Daarbij zijn de omstandigheden welke tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
Vaststaat dat appellante en [partner] vanaf 1 augustus 1996 in dezelfde woning woonden.
Naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk gemaakt dat aan de inwoning van [partner] bij appellante, zoals door appellante is gesteld, een commerciële relatie ten grondslag lag. Daartoe overweegt de Raad dat uit het op 5 januari 1992 tussen beiden opgemaakte huurcontract blijkt dat een kamer werd gehuurd inclusief licht, water en gebruik van telefoon voor f 350,- per maand. Door appellante zijn geen bewijzen overgelegd dat ten tijde van belang inmiddels een hogere huur werd betaald. Voorts maakte [partner] ook gebruik van de huiskamer, keuken, toilet en douche en was in de tuin een hondenhok voor de hond van [partner] geplaatst. Tevens was de telefoon op naam van [partner] gesteld. Appellante en [partner] gebruikten de maaltijden meestal gezamenlijk, ondernamen samen activiteiten en deden samen boodschappen. [partner] keek televisie in de woonkamer en een gedeelte van zijn kleding bevond zich in een kast op de slaapkamer van appellante. De op naam van [partner] staande telefoon bevond zich in de woonkamer, alsmede in de slaapkamer van appellante.
De Raad ziet voorts niet in dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming niet heeft mogen laten leiden door de bevindingen tijdens het huisbezoek op 5 april 2001 en de verklaring van appellante van diezelfde datum.
De verklaring van appellante is vastgelegd in een proces-verbaal van verhoor dat door haar is ondertekend. Vaste jurisprudentie van de Raad is dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante en [partner] tijdens de hier aan de orde zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW.
Periode vanaf 2 januari 1998
Artikel 1, vierde lid (tekst vanaf 2 januari 1998) van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke situatie in de hier aan de orde zijnde periode anders was dan tot 2 januari 1998, is met hetgeen hiervoor is overwogen gegeven dat appellante en [partner] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, terwijl voorts aan het zorgcriterium als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW is voldaan. Ook ten aanzien van deze periode moet dan ook worden aangenomen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Herziening
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat appellante vanaf 1 augustus 1996 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste en derde lid van de AOW, gehouden was om het ouderdomspensioen met ingang van die datum te herzien.
De Raad ziet voorts in de omstandigheden van appellante geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
Terugvordering
Wat de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 maart 2001 betreft is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 van de AOW aan appellante onverschuldigd ouderdomspensioen betaald, zodat gedaagde verplicht was het onverschuldigd betaalde terug te vorderen.
Aan de Raad is niet gebleken dat zich in het geval van appellante dringende redenen voordeden, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om van het terugvorderen van het te veel betaalde pensioen over deze periode geheel of gedeeltelijk af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
MvK02035