03/2275 WAO + 03/2276 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.A.P.L. Kusters, advocaat te Deurne, op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 27 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummers AWB 01/1279 en AWB 01/1866.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 1 februari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Kusters, voornoemd, en waar namens gedaagde met voorafgaand bericht niemand is verschenen.
Bij besluit van 17 augustus 2000 heeft gedaagde in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van
14 september 1998, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan appellant toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 27 april 2001, hierna: bestreden besluit 1, heeft gedaagde, voor zover hier van belang, onder meer het bezwaar van appellant tegen evenvermeld besluit van 17 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 maart 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij, als uitkomst van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling, per 7 augustus 2000 ongewijzigd wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Bij besluit van 2 juli 2001, hierna: bestreden besluit 2, heeft gedaagde ook het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich met beide bestreden besluiten niet verenigen. Hij is van mening dat hij in verband met zijn psychische gezondheidssituatie buiten staat is - en op beide data in geding buiten staat was - de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de bij de schattingen door gedaagde als voor hem passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies. Hij meent zich daarin gesteund door diverse verklaringen van zijn behandelend psychiater
W.A.F. Sondermeijer.
De rechtbank heeft aanleiding gevonden om appellant door een onafhankelijk deskundige te doen onderzoeken. De zenuwarts-psychiater P.L. The heeft bij rapport van 8 oktober 2002 verslag gedaan van de resultaten van het door hem ingestelde onderzoek.
Genoemde deskundige concludeerde dat appellant op 14 september 1998 en 7 augustus 2000 weliswaar lijdende was aan een als ziekte of gebrek aan te merken psychische of psychiatrische afwijking in zijn geestelijke gezondheidstoestand - door hem gediagnosticeerd als: transculturele problematiek, zich uitend in niet gespecificeerde aanpassingsstoornissen, gepaard gaande met ongedifferentieerde somatoforme stoornissen - uit welke afwijking voorts ook beperkingen voortvloeien met betrekking tot het verrichten van arbeid, maar tevens dat appellant met die beperkingen - die door gedaagde juist zijn vastgesteld - in staat moet worden geacht ten tijde hier van belang de bij de schattingen gebruikte functies te vervullen.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van evenvermelde conclusies van de deskundige The, en heeft, die conclusies volgend en van oordeel zijnde dat ook overigens niet is gebleken van aanknopingspunten om de bestreden besluiten voor onjuist te houden, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zijn vorenomschreven eigen opvatting in hoger beroep staande gehouden. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte de conclusies van de deskundige The gevolgd. In elk geval treft de rechtbank ook het verwijt niet op een voor hem kenbare wijze deugdelijk te hebben gemotiveerd waarom The wordt gevolgd, met voorbijgaan aan de andersluidende zienswijze van zijn behandelend psychiater Sondermeijer.
De Raad ziet het hoger beroep van appellant niet slagen. In vaste rechtspraak heeft de Raad blijk gegeven van zijn opvatting dat de conclusies van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige in beginsel dienen te worden gevolgd. Dit kan anders zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen een uitzondering op die regel aan te nemen. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de deskundige The een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, waarbij hij, naast eigen onderzoek van appellant, ook inlichtingen heeft ingewonnen bij meergenoemde psychiater Sondermeijer en voorts heeft kennis genomen van alle overige zich onder de gedingstukken omtrent appellant bevindende medische rapporten en gegevens. Verder zijn de conclusies waartoe The is gekomen op inzichtelijke en overtuigende wijze, aan de hand van relevante onderzoeksbevindingen, gemotiveerd. Voorts geldt dat The ook heeft kennisgenomen van de reactie van 13 november 2002 op zijn rapport door Sondermeijer en, naar ook door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, in zijn commentaar daarop van 16 januari 2003 zijn eigen standpunt heeft staande gehouden.
De -overigens niet steeds verwoorde- zienswijze van de behandelend psychiater Sondermeijer dat appellant als gevolg van een neurotische depressie (dysthemie) in het geheel niet (op de vrije arbeidsmarkt) kan werken, acht de Raad niet overtuigend gemotiveerd aan de hand van de beschikbare objectief-medische gegevens. De Raad wijst er in dit verband op, dat Sondermeijer in zijn brieven van 19 januari 2001 en 19 april 2001 aan onderscheindelijk de gemachtigde van appellant en de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz een meer terughoudende formulering van de belastbaarheid van appellant geeft en niet concludeert tot algehele arbeidsongeschiktheid. Dit geldt ook voor de nadere brief van Sondermeijer van 19 mei 2003, welke bij het aanvullend beroepschrift was gevoegd. De Raad kan zich vinden in reactie d.d. 8 juli 2003 op die brief van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts A. Deitz.
Ook de Raad houdt het er aldus voor dat gedaagde de beperkingen van appellant niet heeft onderschat en terecht ervan is uitgegaan dat appellant, gegeven die beperkingen, in staat was tot het vervullen van de in aanmerking genomen functies.
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven hoofdregel uit de rechtspraak inzake het belang dat in procedures als de onderhavige toekomt aan het oordeel van een onafhankelijk deskundige, en in aanmerking genomen de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen, kan - ten slotte - niet met vrucht worden staande gehouden dat de rechtbank te kort is geschoten in de op haar rustende plicht om te motiveren waarom de deskundige The is gevolgd.
Gelet op het bovenstaande en voorts overwegende dat in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding bestaat om de bestreden besluiten 1 en 2 rechtens niet voor juist te houden, dient de aangevallen uitspraak, waarbij de beroepen tegen die besluiten ongegrond zijn verklaard, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.