de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Naar aanleiding van een aanvraag van gedaagde om een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW), bij appellant ingekomen op 28 september 2001, heeft appellant aan gedaagde bij besluit van 30 oktober 2001 (verzonden 8 november 2001) genoemde uitkering toegekend met ingang van september 2000. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij het bestreden besluit van 1 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 19 september 2003,
reg. nr. AWB 02/4856 ANW het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen met een bepaling over de vergoeding van griffierecht en een veroordeling in door gedaagde gemaakte proceskosten.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Op 7 januari 2004 is namens gedaagde door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te 's-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde heeft op 28 september 2001 een uitkering krachtens de ANW aangevraagd in verband met het overlijden van haar echtgenoot op 1 juni 1998. Appellant heeft aan gedaagde eerst met ingang van september 2000 een nabestaandenuitkering toegekend, derhalve met een terugwerkende kracht van één jaar.
Daartoe is in het bestreden besluit het volgende overwogen:
" Ingevolge artikel 33, vierde lid, Anw wordt het recht op Anw niet vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaand aan de dag van ontvangst van de aanvraag.
In bijzondere gevallen waarin de Anw-aanvraag meer dan één jaar te laat is ingediend, is de SVB bevoegd met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen. Omdat in deze kwestie de aanvraag meer dan één jaar te laat is ingediend dient de SVB te toetsen of er sprake is van een bijzonder geval.
Volgens beleid van de SVB is er sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak
niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht én deze
onbekendheid verschoonbaar was.
Op grond van dit beleid dient deze kwestie aan de hand van individuele feiten en omstandigheden bezien te worden of er sprake kan zijn van een bijzonder geval. Uitgangspunt in dit, door jurisprudentie aanvaarde, beleid is dat onbekendheid met de wet niet zonder meer leidt tot de aanname van een bijzonder geval. Het uitgangspunt hierbij is dat iedereen weet dan wel dient te weten dat indien de echtgenoot komt te overlijden er dan waarschijnlijk een pensioenrecht geldend gemaakt kan worden. Slechts in een aantal concrete situaties, die niet lijken op deze kwestie, heeft jurisprudentie bepaald dat onbekendheid met een mogelijk recht excusabel is.
De SVB blijft dan ook van mening dat uw onbekendheid met uw recht niet excusabel is. Dat u een studie Nederlands Recht volgt speelt in dit oordeel geen enkele rol, een ieder wordt namelijk verondersteld de wet te kennen.
Voor wat betreft het gestelde in het bezwaarschrift omtrent de rol van de gemeente Delft in deze kwestie wenst de SVB dit op te merken.
Om voor een Anw-uitkering in aanmerking te komen, moet een aanvraag bij de SVB worden ingediend. Indien een AOW-gerechtigde overlijdt en uit de bij de SVB bekende gegevens blijkt dat er voor de langstlevende partner mogelijkerwijs recht bestaat dan bevordert de SVB dat deze een aanvraag om Anw-uitkering indient. Op basis van klantvriendelijkheid heeft de SVB tevens de gemeenten en begrafenisondernemers aanvraagformulieren toegezonden.
De verantwoordelijkheid voor het indienen van een aanvraag blijft echter immer bij een belanghebbende zelf berusten.
De SVB kan dan ook aan het verzuim van de gemeente Delft niet die waarde hechten die u wenst. Niet alleen blijft u altijd zelf verantwoordelijk voor het aanvragen van Anw, bovendien had u redelijkerwijs twijfel kunnen hebben over de onvolledige/onjuiste voorlichting van die gemeente."
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat appellant in het onderhavige geval ten onrechte geen bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW heeft aangenomen en dat het bestreden besluit derhalve wegens strijd met dit artikel geen stand kan houden. In dat verband is in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
" Vast staat dat eiseres niet bekend was met haar recht op een Anw-uitkering.
De rechtbank is verder van oordeel dat deze onbekendheid in het geval van eiseres verschoonbaar was. Hierbij wordt de volgende samenloop van omstandigheden in aanmerking genomen.
De uitreiking van een aanvraagformulier voor een Anw-uitkering heeft verweerder uitbesteed aan de gemeente waar de belanghebbende aangifte doet van het overlijden. De gemeente Delft, waar eiseres woonachtig is, heeft in de praktijk de uitreiking van aanvraagformulieren aan begrafenisondernemers overgelaten. Aangezien de echtgenoot van eiseres zijn lichaam aan de medische wetenschap had afgestaan, werd bij zijn overlijden geen begrafenisondernemer ingeschakeld.
De gemeente heeft erkend dat vervolgens verzuimd is bij de aangifte het aanvraagformulier uit te reiken. De stelling van verweerder dat eiseres wel een ABP-pensioen heeft aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot gaat niet op, nu de echtgenoot van eiseres bij leven al een invaliditeitspensioen ontving, dat na zijn dood automatisch is omgezet in een pensioen voor eiseres.
Alleszins aannemelijk is dat, bij deze automatische omzetting, opnieuw geen
Anw-aanvraagformulier aan eiseres is verstrekt, dan wel informatie over haar recht op een Anw-uitkering. Dit alles leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat eiseres verschoonbaar onbekend was met haar recht op een Anw-uitkering."
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit oordeel van de rechtbank bestreden. Daarbij is van de kant van appellant aangevoerd dat de onbekendheid van gedaagde met de bepalingen van de ANW, als gevolg waarvan gedaagde eerst op 28 september 2001 een aanvraag om uitkering krachtens deze wet heeft ingediend, in de omstandigheden van het onderhavige geval niet verschoonbaar is en dat er derhalve geen sprake is van een bijzonder geval.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Het onderhavige geding spitst zich toe op de vraag of gedaagde redelijkerwijs kan worden verweten dat zij eerst op 28 september 2001 een aanvraag om een nabestaandenuitkering heeft ingediend.
Ook naar het oordeel van de Raad vindt de late aanvraag van gedaagde haar grond in de onbekendheid van gedaagde met haar rechten op grond van de ANW. Met appellant is de Raad – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de van de kant van gedaagde aangevoerde omstandigheden onvoldoende gewicht toekomen om aan te nemen dat die onbekendheid met de wettelijke bepalingen verschoonbaar was.
Weliswaar is niet onaannemelijk – gelet op de verklaring van het hoofd Burgerzaken van de gemeente Delft – dat aan gedaagde door de gemeente geen zogeheten ANW-envelop is uitgereikt, maar zulks neemt niet weg dat gedaagde, ook zonder dat zij door die gemeente daarover was geïnformeerd, redelijkerwijs op de hoogte kon en behoorde te zijn van de voor haar bestaande mogelijkheid een nabestaandenuitkering krachtens de ANW aan te vragen.
Voorts kan de Raad het door gedaagde gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet onderschrijven, nu in het onderhavige geval niet gebleken is van een ongeclausuleerde schriftelijke toezegging aan gedaagde dat een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW door appellant zou worden aangenomen. Gedaagde heeft zich immers slechts beroepen op een brief van het hoofd Burgerzaken van de gemeente Delft aan de Sociale verzekeringsbank, waarin wordt gesteld dat een medewerker van de Sociale verzekeringsbank tegenover deze gemeentelijke functionaris in een telefoongesprek heeft gezegd dat er sprake is van een bijzonder geval. Deze telefonische mededeling is echter door de betreffende medewerker van de Sociale verzekeringsbank, die als getuige ter zitting van de rechtbank is gehoord, ontkend. Gelet op het vorenstaande vormt genoemde brief geen zodanige bron van door appellant gewekte verwachtingen dat gedaagde daarop af mocht gaan en waaraan appellant om die reden gehouden zou zijn gevolg te geven.
Nu ook naar het oordeel van de Raad geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW dan wel van een in rechte te honoreren toezegging dat zulks het geval zou zijn, en appellant derhalve niet de bevoegdheid toekwam aan de toekenning van de uitkering verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven, heeft appellant terecht aangevoerd dat in het bestreden besluit geen aandacht behoefde te worden geschonken aan de vraag op welke wijze van bedoelde bevoegdheid op grond van het ontwikkelde beleid inzake financiële hardheid in het geval van gedaagde gebruik gemaakt zou zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dat verband merkt de Raad nog op dat appellant terecht heeft aangevoerd dat ingevolge het overgangsrecht van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures de huidige tekst van artikel 8:75 van de Awb niet van toepassing is op primaire besluiten die zijn gegeven voor 12 maart 2002 en derhalve de rechtbank in dit geding ten onrechte toepassing heeft gegeven aan deze bepaling, zoals deze thans luidt.
Derhalve moet worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2005.