ECLI:NL:CRVB:2005:AT2923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3274 WSF en 04/3921 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verplichting tot tijdige inlevering van de OV-studentenkaart

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante, de Informatie Beheer Groep, onterecht een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart had vastgesteld tegen gedaagde. De zaak betreft de verplichting van gedaagde om de aan haar toegekende OV-studentenkaart tijdig in te leveren. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 11 februari 2005, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. P.E. Merema. Gedaagde was niet aanwezig op de zitting.

De Raad oordeelt dat de appellante in haar besluit van 11 oktober 2002 de studiefinanciering van gedaagde heeft herzien en dat er een vordering is vastgesteld wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart. Gedaagde had bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo had het beroep van gedaagde gegrond verklaard, maar de Raad is van mening dat de rechtbank niet juist heeft geoordeeld. De Raad stelt vast dat gedaagde niet vrijgesteld was van de verplichting om de OV-studentenkaart tijdig in te leveren, en dat zij deze verplichting niet is nagekomen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van de Informatie Beheer Groep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Tevens wordt het inleidend beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaard. De Raad merkt op dat de appellante heeft toegezegd dat de vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart komt te vervallen, indien gedaagde zich alsnog inschrijft voor onderwijs. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/3274 WSF en 04/3921 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellante is op bij aanvullend beroepschrift van 30 juni 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 mei 2004, nr. 03/167 WSFBSF.
Bij schrijven van 6 juli 2004 heeft appellante een op 7 juli 2004 gedateerd nader besluit op bezwaar toegezonden, waarbij uitvoering is gegeven aan voormelde uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft de Raad daarbij verzocht dit nadere besluit te vernietigen, indien de uitspraak van de rechtbank eveneens wordt vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond wordt verklaard. Bij brief van 26 juli 2004 heeft de Raad aan partijen bericht dat in het kader van het reeds aanhangige geding tevens een oordeel zal worden gegeven over dit nadere besluit.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2005. Aldaar heeft appellante zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. P.E. Merema, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Uit de voorhanden zijnde gegevens leidt de Raad af dat gedaagde gedurende de studiejaren 2000-2001 en 2001-2002 ingeschreven stond bij het Regionaal Opleidingen Centrum (ROC) te Almelo voor het volgen van een 2-jarige voltijdse basisberoepsopleiding. In verband daarmee heeft appellante studiefinanciering aan gedaagde toegekend in de vorm van een basisbeurs en een OV-studentenkaart.
Vanaf augustus 2002 heeft gedaagde niet meer ingeschreven gestaan voor onderwijs dat aanspraak geeft op studiefinanciering. Wel heeft gedaagde in september 2002 nog een herexamen afgelegd. Gedaagde heeft de laatstelijk aan haar toegekende OV-studentenkaart op 9 september 2002 ingeleverd.
Appellante heeft bij besluit van 11 oktober 2002 de eerdere toekenning van studiefinanciering aan gedaagde herzien, in die zin dat met ingang van augustus 2002 geen studiefinanciering meer aan haar is toegekend. Daarbij is € 103,32 te veel uitbetaalde toelage teruggevorderd. Verder is ten laste van gedaagde een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart vastgesteld van in totaal € 204,-.
Het bezwaar dat gedaagde heeft ingediend tegen de door appellante vastgestelde vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart, is bij besluit van 17 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) door appelante ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF 2000).
Bij uitspraak van 12 mei 2004 heeft de rechtbank Almelo het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en is dit besluit in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank appellante opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen, een en ander met een aanvullende beslissing inzake de vergoeding door de Informatie Beheer Groep van het door gedaagde betaalde griffierecht.
Haar oordeel inzake de vastgestelde vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart heeft de rechtbank doen steunen op de overweging dat - kort weergegeven - in artikel 4.10, derde lid, van de Regeling studiefinanciering 2000 (hierna: de Regeling) is bepaald dat in geval van examen, herexamen dan wel uitloting van een studerende, deze studerende niet verplicht is de OV-studentenkaart eerder in te leveren dan binnen 5 werkdagen na het bekend worden van de examen- of herexamenuitslag respectievelijk na het moment waarop de uitslag van de loting bekend is geworden, en dat uit de tekst van deze bepaling niet blijkt dat in geval van een (her)examen daarbij als voorwaarde geldt dat de betrokken studerende ten tijde van het afleggen van het (her)examen aan de onderwijsinstelling ingeschreven staat en recht heeft op studiefinan-ciering. Nu door de rechtbank ook anderszins geen bevestiging gevonden is voor het door appellante ingenomen standpunt dat gedaagde geen rechten kan ontlenen aan artikel 4.10, derde lid, van de Regeling, ligt het, naar het oordeel van de rechtbank, op de weg van appellante om het toepassingsbereik deze bepaling nader uiteen te zetten.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met de vernietiging van het bestreden besluit, de overwegingen waarop deze vernietiging berust en de beslissing inzake het door gedaagde betaalde griffierecht. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat gedaagde na haar uitschrijving de aan haar toegekende OV-studentenkaart ten onrechte nog enige tijd heeft behouden en dat niet is aangetoond dat het niet tijdig inleveren van deze kaart gedaagde op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Verder is door appellante in essentie haar reeds eerder naar voren gebrachte standpunt herhaald dat het bepaalde in artikel 4.10, derde lid, van de Regeling niet van toepassing is, indien de betrokken studerende - zoals gedaagde - (her)examen doet op een moment waarop deze studerende niet ingeschreven staat voor het volgen van op studiefinanciering aanspraak gevend (voltijds) onderwijs.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat zich in het onderhavige geval mogelijk een situatie voordoet waarop het bepaalde in artikel 4.10, derde lid, van de Regeling ziet en overweegt daartoe als volgt.
In artikel 3.27, eerste lid, van de WSF 2000 is - voor zover hier van belang - bepaald dat de studerende verplicht is de OV-studentenkaart in te leveren uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn recht op studiefinanciering is beëindigd. In afwijking hiervan is in artikel 4.10, derde lid, van de Regeling bepaald dat de studerende in geval van examen, herexamen dan wel uitloting verplicht is de OV-studentenkaart in te leveren binnen
5 werkdagen na het bekend worden van de examen- of herexamenuitslag respectievelijk na het moment waarop de uitslag van de loting bekend is geworden.
Volgens bestendig beleid verleent appellante in geval van examen of herexamen uitsluitend een vrijstelling van de inleverplicht van artikel 3.27, eerste lid, van de WSF 2000 door toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 4.10, derde lid, van de Regeling, indien de betreffende studerende (her)examen heeft gedaan op een moment waarop deze studerende ingeschreven stond voor het volgen van op studiefinanciering aanspraak gevend (voltijds) onderwijs en hij of zij na de beëindiging van deze inschrijving nog in afwachting is van de uitslag van dit (her)examen.
De Raad acht dit beleid van appellante niet onredelijk, ziet geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat het minder begunstigend is dan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij de totstandkoming van de Regeling voor ogen heeft gestaan en stelt vast dat appellante in het onderhavige geval niet heeft gehandeld in strijd met haar beleid. Voorts ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van haar aan het voeren van beleid inherente afwijkingsbevoegdheid.
Bij het voorgaande merkt de Raad op dat indien aan het bepaalde in artikel 4.10, derde lid, van de Regeling een ruimere strekking wordt toegedicht dan gebeurt in appellantes beleid, het met de kernbepalingen van de WSF 2000 verweven inschrijvingsvereiste substantieel inboet aan betekenis en dat daarvoor geen grondslag valt aan te wijzen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de Raad vast dat gedaagde niet vrijgesteld is geweest van de verplichting om de aan haar toegekende OV-studentenkaart tijdig in te leveren en dat zij niet aan deze verplichting heeft voldaan.
Bij niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart is degene aan wie de kaart is verstrekt ingevolge artikel 3.27, derde lid, van de WSF 2000 voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of deel daarvan verschuldigd, tenzij met betrekking tot die periode of een gedeelte daarvan wordt aangetoond dat het niet tijdig inleveren betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
Ondubbelzinnige en ongeclausuleerde concrete toezeggingen inzake de aanspraken op een OV-studentenkaart waar gedaagde zonder meer op heeft mogen vertrouwen, zijn door gedaagde in het onderhavige geval niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft gedaagde (anderszins) aangetoond dat het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart haar op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Derhalve leidt het vorenstaande de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante doelt treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Verder is de Raad van oordeel dat het inleidend beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Ter voorlichting van gedaagde merkt de Raad bij het voorgaande op dat de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad (nogmaals) uitdrukkelijk heeft toegezegd dat de vastgestelde vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart komt te ver-vallen, indien gedaagde zich alsnog voor de maand september 2002 als studerende in laat schrijven bij het ROC te Almelo en zij appellante vervolgens een namens deze onderwijs-instelling ondertekend bewijs van in- en uitschrijving doet toekomen.
Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven besluit op bezwaar van 7 juli 2004, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;
Vernietigt het nadere besluit van 7 juli 2004.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
GdJ