ECLI:NL:CRVB:2005:AT2948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3207 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht voor vennoot-directeur en correctie- en boetenota's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een transportbedrijf tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het geschil betreft de verzekeringsplicht van de directeur van het bedrijf, die ook vennoot is. De directeur, C.J.A. [directeur], was middellijk eigenaar van 35% van de aandelen in het bedrijf via zijn beheermaatschappij. Na een looncontrole in 1996 werd het bedrijf door de rechtsvoorganger van gedaagde medegedeeld dat zij premieplichtig was voor de betalingen aan de directeur, met ingang van 29 november 1995. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard en er werd geen rechtsmiddel aangewend. In 2002 verklaarde gedaagde de bezwaren van appellante tegen correctie- en boetenota's ongegrond, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit van 6 december 1996, waartegen geen rechtsmiddel was aangewend, rechtens onaantastbaar was geworden. Dit betekende dat de verzekeringsplicht van de directeur vaststond en pas bij een relevante wijziging van omstandigheden opnieuw ter beoordeling kon staan. De Raad concludeerde dat er pas sprake was van een wijziging van omstandigheden met de aandelenoverdracht aan de directeur per 29 december 1998, maar dat deze wijziging geen gevolgen had voor de periode in geding. De Raad verwierp ook het beroep van appellante op de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder, omdat de aandelenverhoudingen niet voldeden aan de voorwaarden van die regeling.

De Raad oordeelde verder dat de stelling van appellante dat gedaagde het vertrouwen had gewekt dat er geen verzekeringsplicht was, niet opging, omdat de verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boetenota's terecht waren, omdat appellante niet had voldaan aan de loonopgaveverplichting. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden en dat er geen termen aanwezig waren voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

03/3207 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L.P.W.A.M. Knoop, werkzaam bij Nagtzaam Accountants & Fiscalisten te Veghel, op bij aanvullend beroepschrift van 18 juli 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 mei 2003, kenmerk 02/319.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2005, waar namens appellante mr. Knoop is verschenen en gedaagde zich - met kennisgeving - niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante is een transportbedrijf dat met name koeltransporten verzorgt. Na een looncontrole heeft de rechtsvoorganger van gedaagde (hierna mede aan te duiden als gedaagde) appellante bij besluit van 22 februari 1996 medegedeeld dat zij premieplichtig is ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten terzake van betalingen aan haar directeur C.J.A. [directeur], (hierna: [directeur]), aangezien voor hem met ingang van 29 november 1995 verzekeringsplicht werd aangenomen. [directeur] bezat toen middellijk via zijn beheermaatschappij [beheermaatschappij] 35% van de aandelen in appellante. Het door appellante tegen het besluit van 22 februari 1996 gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 december 1996 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Na een looncontrole in juli 1997 heeft gedaagde op grond van eerdergenoemde premiebeslissing over de periode van 29 november 1995 tot en met 31 december 1995 correcties opgelegd, waartegen geen bezwaar is gemaakt.
In 2001 is opnieuw een looncontrole uitgevoerd bij appellante, waarvan een rapport van 3 april 2001 is opgemaakt. Geconstateerd werd dat appellante voor de jaren 1996 tot en met 1998 ten onrechte geen verzekeringsplicht voor [directeur] had aangenomen. Gedaagde heeft daarop alsnog bij besluiten van 21 juni 2001 over de jaren 1996 tot en met 1998 correcties in verband met de verzekeringsplicht van [directeur] opgelegd en bij besluiten van 27 juni 2001 over diezelfde jaren boetenota’s opgelegd.
Bij deze looncontrole werd tevens geconstateerd dat [directeur] ingaande 1 januari 1999 niet meer verplicht verzekerd was omdat hij per die datum middellijk eigenaar was geworden van 100% van de aandelen van appellante. Terzake is hem een nieuw besluit uitgereikt.
Bij besluit van 17 januari 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de correctienota’s en de boetenota’s ongegrond verklaard. In beroep tegen dat besluit heeft appellante gemotiveerd betwist dat sprake is van een dienstbetrekking die leidt tot verzekeringsplicht. Tevens heeft zij aangevoerd dat (de beheermaatschappij van) [directeur] als zelfstandige gezien kan worden, dat gedaagde bij appellante het vertrouwen heeft gewekt dat geen sprake is van verzekeringsplicht, en tot slot dat de boete ten onrechte is opgelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in beroep ingediende gronden. Voorts heeft zij gesteld dat de rechtbank ten onrechte een materiële toetsing van de relevante feiten die hebben geleid tot het primaire besluit over de verzekeringsplicht van [directeur] achterwege heeft gelaten.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat, nu tegen het besluit op bezwaar van 6 december 1996 geen rechtsmiddel is aangewend, dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden, zodat de verzekeringsplicht van [directeur] vaststaat en eerst bij een relevante wijziging van omstandigheden opnieuw ter beoordeling kan staan. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat zich eerst met de aandelenoverdracht aan [directeur] per 29 december 1998 een zodanige wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, welke ook tot beëindiging van de verzekeringsplicht heeft geleid. Deze wijziging heeft echter geen consequenties voor de periode hier in geding. Het beroep van appellante op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder van 19 december 1997 brengt de Raad niet tot het oordeel dat zich eerder dan op 29 december 1998 een wijziging in de verzekeringsplicht van [directeur] heeft voorgedaan. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, zondert bestuurders uit van de verzekeringsplicht die in de algemene vergadering (AVA) van de vennootschap allen een gelijk of nagenoeg gelijk aantal stemmen kunnen uitbrengen. Nu [directeur] destijds 35% van de aandelen in handen had en de beide andere aandeelhouders elk 32,5%, doet zich niet de situatie voor dat zij allen een gelijk of nagenoeg gelijk aantal stemmen in de AVA konden uitbrengen, zodat het beroep op de Regeling reeds om die reden niet slaagt. Ook in het door appellante in hoger beroep aangevoerde feit dat de aandeelhouders in een op 1 december 1998 opgestelde intentie- overeenkomst zijn overeengekomen dat de bedrijfsvoering van appellante met ingang van 1 oktober 1998 volledig voor rekening en risico van de beheermaatschappij van [directeur] zou komen, ziet de Raad geen grond te oordelen dat de verzekeringsplicht van [directeur] vóór 29 december 1998 is geëindigd, nu deze intentie-overeenkomst geen wijziging bracht in de aandelenverhoudingen en dus evenmin in de zeggenschapsverhoudingen in de AVA van appellante. De stelling dat [directeur] als zelfstandige moet worden aangemerkt, gaat eraan voorbij dat zelfstandigheid alleen een rol kan spelen bij de beoordeling van de verzekeringsplicht op grond van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten, terwijl het hier gaat om de beoordeling van de arbeidsverhouding van [directeur] en het gezag waaronder hij werkzaam was in de zin van artikel 3 van die wetten.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat gedaagde in het kader van de looncontrole in 1997 bij appellante het vertrouwen heeft gewekt dat geen sprake was van verzekeringsplicht overweegt de Raad het volgende. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraken van 5 oktober 2000, onder meer gepubliceerd in RSV 2000/248, en van 11 januari 2001, RSV 2001/58, ontstaat verzekeringsplicht van rechtswege. Dat betekent dat een eventuele schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het vertrouwensbeginsel daarop geen invloed heeft. Eerst wanneer op basis van de verzekeringsplicht een besluit wordt genomen over de vaststelling en/of heffing van de premie, kan de vraag aan de orde komen of bij het nemen van dat besluit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht zijn genomen. Wat betreft de premieheffing valt noch in het looncontrolerapport van 8 juli 1997 noch in de daarna aan appellante gezonden brief van gedaagde van 8 augustus 1997 een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van gedaagde te lezen waaraan appellante een in rechte te honoreren vertrouwen zou kunnen ontlenen dat gedaagde over de jaren na 1995 ten aanzien van [directeur] geen premies zou heffen. Evenmin is gebleken van gedragingen van de looninspecteur die met dergelijke toezeggingen gelijkgesteld zouden kunnen worden. Het enkele tijdsverloop tussen de controle in 1997 en het daadwerkelijk heffen van de premie in 2001 kan evenmin leiden tot het oordeel dat gedaagde geen premie meer had mogen heffen.
Met betrekking tot de opgelegde boetenota’s kan de Raad appellante niet volgen in haar stelling die erop neerkomt dat het niet nakomen van de loonopgaveverplichting niet was te wijten aan opzet of grove schuld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daaromtrent. Gelet op het besluit van 6 december 1996 kon er bij appellante geen misverstand over bestaan dat zij premieplichtig was terzake van de betalingen aan [directeur], ook in de jaren hier in geding. Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding de opgelegde boetenota’s voor onjuist te houden.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.