ECLI:NL:CRVB:2005:AT2954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4003 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer in privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2005, staat de gezagsverhouding tussen gedaagde en [de oom] centraal. De Raad heeft het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 juni 2003, waarin het beroep gegrond werd verklaard, behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat [de oom] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde stond, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van 19 maart 2002 van appellant, waarin was gesteld dat [de oom] niet verzekeringsplichtig was voor de werknemersverzekeringen.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de omzetting van de vennootschap onder firma (VOF) in een eenmanszaak en de rol van [de oom] binnen het bedrijf. Appellant betwistte de conclusie van de rechtbank dat er sprake was van een gezagsverhouding, maar de Raad oordeelde dat zowel de familie- als de financiële verhouding tussen gedaagde en [de oom] zich verzetten tegen het aannemen van een gezagsverhouding. De Raad concludeerde dat [de oom] onder dezelfde omstandigheden bleef werken als voor de overname en dat hij een aanzienlijk financieel belang in de onderneming had behouden.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in het kader van de werknemersverzekeringen en de rol van persoonlijke en financiële relaties in dit juridische kader.

Uitspraak

03/4003 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 3 oktober 2003 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 19 juni 2003, reg.nr. 02/449, tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.D. van Asperen en
mr. L.E. Willemen, beiden werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Vis, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is op 1 mei 1998 toegetreden tot de [vennootschap onder firma]. Op 1 mei 1999 zijn [de vader], vader van gedaagde, en [de oom], oom van gedaagde uit de VOF getreden en is de VOF ontbonden. Gedaagde heeft het bedrijf vervolgens per 1 mei 1999 voortgezet in de vorm van een eenmanszaak. Bij de ontbinding van de VOF heeft [de oom] - net als [de vader] - zijn aandeel van 50% verkocht aan gedaagde. De feitelijke overdracht heeft plaatsgevonden op 28 december 2000. Tevens heeft gedaagde bij de ontbinding van de VOF en de oprichting van de eenmanszaak een overnamesom betaald aan zijn vader en zijn oom. Een deel van dit bedrag is omgezet in een schuldvordering wegens geldlening, voor [de oom] met een hypotheekstelling.
[de oom] is op dezelfde wijze als voorheen in het bedrijf werkzaam gebleven.
Naar aanleiding van de omzetting van de VOF in een eenmanszaak heeft appellant bij besluit van 2 juli 2001 besloten dat [de oom] vanaf 1 januari 2001 niet verzekeringsplichtig is voor de werknemersverzekeringen aangezien van een normale gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer geen sprake kan zijn.
Het namens gedaagde gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2002 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat [de oom] zijn werkzaamheden verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking met gedaagde, nu genoegzaam is komen vast te staan dat [de oom] de verplichting heeft de werkzaamheden uit te voeren naar de aanwijzingen van gedaagde, de bedrijfsvoering berust bij gedaagde en [de oom] zich nimmer met het management van het bedrijf bezig heeft gehouden. De rechtbank heeft in de voorhanden zijnde gegevens voldoende aanwijzingen gevonden op grond waarvan het redelijkerwijs aannemelijk is dat vanaf 1 januari 2001 gezagsuitoefening ten aanzien van [de oom] zou plaatsvinden.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
Ter zitting heeft gedaagde zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag naar de gezagsverhouding tussen gedaagde en [de oom], oom van gedaagde, vanaf 1 januari 2001.
De Raad is van oordeel dat zowel de familieverhouding als de financiële verhouding tussen [de oom] en gedaagde zich in het onderhavige geval verzet tegen het aannemen van een gezagsverhouding.
Bij dit oordeel heeft de Raad onder meer laten wegen dat [de oom] in de zaak is blijven werken onder dezelfde omstandigheden als vóór de overname, toen hij onbetwist als niet verzekeringsplichtig ondernemer werd aangemerkt. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat [de oom] een veel oudere, en in het werk zeer ervaren, oom van gedaagde is en ten slotte dat [de oom] een niet onaanzienlijk financieel belang in de onderneming heeft behouden.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs niet aannemelijk te achten dat vanaf 1 januari 2001 gezagsuitoefening door gedaagde ten aanzien van [de oom] zou plaatsvinden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak.
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.