ECLI:NL:CRVB:2005:AT2969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4462 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling gedifferentieerde WAO-premie en rol van arbeidsongeschiktheid door zwangerschap

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. van der Borst, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie, waarbij de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid, in dit geval zwangerschap, geen rol speelt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 maart 2005 uitspraak gedaan. Appellante betoogde dat de aan de betrokkene toegekende WAO-uitkering niet meegeteld zou moeten worden bij de bepaling van de gedifferentieerde WAO-premie. De Raad overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid geen invloed heeft op de premie. De Raad verwijst naar het IAO-Verdrag nr. 103, dat rechten waarborgt voor zwangerschaps- en bevallingsverlof, maar stelt dat de WAO-uitkering niet specifiek ter bescherming van zwangerschap en moederschap is bedoeld. De Raad bevestigt dat de uitkering ook bestaat als de arbeidsongeschiktheid niet het gevolg is van zwangerschap.

Appellante voerde verder aan dat de gedifferentieerde premie als een boete wordt ervaren, maar de Raad oordeelt dat dit geen schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden oplevert. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat de gedifferentieerde premie op een juiste manier is vastgesteld, zonder dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid een rol speelt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4462 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.J.M. van der Borst, advocaat & procureur te Etten-Leur, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 30 juli 2003 onder kenmerk 02/1723 door de rechtbank Breda gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 maart 2005. Zoals tevoren schriftelijk bericht hebben partijen zich daar niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De hoogte van de door gedaagde ten laste van appellante voor 2002 vastgestelde gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op de aan de ex-werkneemster van appellante [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) met ingang van 5 april 2000 toegekende WAO-uitkering. Betrokkene was van 7 december 1998 tot 5 juni 1999 in dienst van appellante en is op
7 april 1999 arbeidsongeschikt geworden.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de aan betrokkene in verband met arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap toegekende WAO-uitkering bij de bepaling van de (hoogte van de) gedifferentieerde WAO-premie buiten aanmerking dient te blijven.
De Raad overweegt te dien aanzien dat naar zijn vaste jurisprudentie de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid geen rol speelt bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie.
Naar het oordeel van de Raad kan deze beroepsgrond ook geen doel treffen als hij het betoog van appellante verstaat in die zin dat artikel 4, vijfde lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO in het onderhavige geval wegens strijd met
Verdrag nr. 103 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende de bescherming van het moederschap van 28 juni 1952, Trb. 1953, 129, buiten toepassing dient te blijven. Daartoe overweegt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 september 2004 (LJN: AR 2250, USZ 2004, 333) als volgt.
Artikel 3 van IAO-Verdrag nr. 103 waarborgt een recht op zwangerschaps-/ bevallingsverlof, alsmede een aanvullend verlof in geval van ziekte die blijkens een medisch attest een gevolg is van zwangerschap. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van IAO-Verdrag nr.103 heeft de vrouw die uit hoofde van het in artikel 3 bepaalde haar arbeid heeft verzuimd onder andere recht op een geldelijke uitkering. De Raad is van oordeel dat de uitkering krachtens de WAO niet als specifieke uitkering ter bescherming van zwangerschap en moederschap kan worden aangemerkt. Recht op een uitkering krachtens de WAO bestaat immers ook indien de arbeidsongeschiktheid niet het gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de Nederlandse wetgever middels artikel 29a van de Ziektewet invulling heeft gegeven aan de uit artikel 3 van IAO-Verdrag nr. 103 voortvloeiende rechten.
Overigens merkt de Raad nog op dat de in artikel 4, achtste lid, van IAO-Verdrag nr. 103 opgenomen waarborg ziet op de persoonlijke aansprakelijkstelling van de werkgever voor de betaling van de onderhavige (gedifferentieerde) premie.
Artikel 4, achtste lid, van IAO-Verdrag nr. 103 waarborgt dat de werkgever niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van de in artikel 3 bedoelde uitkeringen en verstrekkingen. De voorwaarden voor de premieheffing ter dekking van kosten verbonden aan deze uitkeringen en verstrekkingen zijn opgenomen in artikel 4, zevende lid, van het verdrag. Artikel 4, zevende lid, bepaalt - voorzover hier van belang - dat iedere premie, verschuldigd onder een stelsel van verplichte sociale verzekering ter voorziening in uitkeringen en verstrekkingen ter zake van moederschap, die geheven wordt teneinde te voorzien in deze uitkeringen en verstrekkingen, wordt betaald naar het totale aantal mannen en vrouwen in dienst bij de betrokken ondernemingen, zonder onderscheid naar geslacht, onverschillig of de betaling geschiedt door de werkgever, dan wel door de werkgever en de werknemer gezamenlijk. Derhalve levert het in de berekening van de gedifferentieerde premie meenemen van de uitkering krachtens de WAO van betrokkene die rechtstreeks samenhangt met (complicaties van haar) zwangerschap en/of bevalling naar het oordeel van de Raad geen strijd met artikel 4 van IAO-Verdrag nr. 103 op.
Voorts betoogt appellante in hoger beroep tevergeefs dat de gedifferentieerde premie door haar als boete wordt ervaren. In zijn uitspraak van 5 juni 2003, LJN: AI1360, RSV 2003/232, heeft de Raad eerder als zijn oordeel te kennen gegeven dat geen sprake is van een criminal charge in de zin van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.