04/6489 WVG + 05/394 WVG-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker (gedaagde in de hoofdzaak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stede Broec, gedaagde (appellant in de hoofdzaak).
Gedaagde heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 oktober 2004, reg.nr. WVG 03/291.
Namens verzoeker heeft mr. W.A. Verbeek, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend en daarbij tevens de voorzieningenrechter verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in die zin dat de van rechtswege schorsende werking van het hoger beroep wordt opgeheven.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Verbeek, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Vriend en J.N.J. Steltenpool, beiden werkzaam bij de gemeente Stede Broec.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan verzoeker was, in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten, door gedaagde een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een recht op het gebruik van het collectief vraagafhankelijk vervoer (servicetaxi) en een forfaitaire vergoeding van f 125,-- per maand voor aanvullend vervoer (rolstoeltaxi) buiten de regio en buiten de tijden waarop de servicetaxi rijdt. Voorts had - en heeft - verzoeker de beschikking over een rolstoel voorzien van een vijfde wiel, waarmee het vervoer over korte en middellange afstanden kan plaatsvinden.
Op 24 februari 1998 heeft verzoeker bij gedaagde in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten een vervoers- voorziening aangevraagd in de vorm van een vergoeding van de kosten van aanpassing van een door hem aan te schaffen auto.
Bij besluit van 26 mei 1998, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 1998, heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat de bij verzoeker - op basis van een advies van de Gewestelijke Gezondheidsdienst West-Friesland van 1 mei 1998 vastgestelde - medische beperkingen niet zodanig zijn, dat hij geen gebruik kan blijven maken van de reeds toegekende vervoersvoorziening. Wel heeft gedaagde, met het oog op het kunnen bezoeken van diens dochter in Rhenen, aan verzoeker aanvullend de zogenoemde ketenkaart kosteloos verstrekt en hem voorts in aanmerking gebracht voor een maandelijkse tegemoetkoming in de kosten van het vervoer per rolstoeltaxi tussen de stations Veenendaal en Rhenen.
Bij uitspraak van 20 februari 2001 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 november 1999 bevestigd, waarbij het beroep van verzoeker tegen het besluit van 8 december 1998 ongegrond is verklaard.
Op 4 september 2002 heeft verzoeker bij gedaagde een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van een vergoeding van de kosten van aanpassing van een door hem aan te schaffen vervangende auto.
Bij besluit op bezwaar van 23 januari 2003 heeft gedaagde de afwijzing van die aanvraag, neergelegd in het primaire besluit van 27 september 2002, gehandhaafd.
Verzoeker heeft de door hem gewenste aanpassingen aan de inmiddels aangeschafte vervangende auto op eigen kosten laten aanbrengen. Bij besluit van 29 januari 2003 heeft gedaagde aan verzoeker een maandelijkse forfaitaire vergoeding van € 350,-- toegekend (aangeduid als: persoonsgebonden budget), zulks onder intrekking van de eerder aan hem toegekende vervoersvoorzieningen. Verzoeker gebruikt - thans - de auto voor vrijwel alle verplaatsingen die niet met de rolstoel (kunnen) plaatsvinden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van verzoeker tegen het besluit van 23 januari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft, ervan uitgaande dat gedaagde bij het besluit van 23 januari 2003 toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 tweede lid, van de Awb, geoordeeld dat gedaagde - in strijd met artikel 3:2 van de Awb - zonder nader medisch onderzoek heeft geconcludeerd dat sedert 26 mei 1998 geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Gedaagde heeft in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Uit het ambtelijk advies van 13 januari 2003, waarnaar gedaagde voor de motivering van het besluit van 23 januari 2003 heeft verwezen, blijkt niet dat gedaagde zich op het standpunt heeft gesteld dat - op zichzelf - geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Veeleer kan daaruit worden opgemaakt dat is bezien of de door verzoeker, in bezwaar, naar voren gebrachte feiten en omstandigheden aanleiding dienen te geven om te komen tot een toewijzing van de aanvraag van 4 september 2002. Die vraag heeft gedaagde vervolgens ontkennend beantwoord. Anders dan de rechtbank ziet de voorzieningenrechter daarom niet dat gedaagde bij het besluit op bezwaar van 23 januari 2003 toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dat het primaire besluit van 27 september 2002 daarop wel is gebaseerd, maakt dit niet anders. In het hoger-beroepschrift en ter zitting heeft gedaagde het voorgaande ook bevestigd.
Aldus is aan de orde of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de beschikbare gegevens, de aanvraag van 4 september 2002 niet voor toewijzing in aanmerking komt. Meer in het bijzonder is aan de orde of gedaagde tot dat standpunt heeft kunnen komen zonder het doen instellen van een - nader - medisch onderzoek. Bij de beantwoording van deze vraag dienen de toentertijd aan verzoeker toegekende (vervoers)voorzieningen als referentiepunt te worden genomen.
Uit de gedingstukken, in het bijzonder de stukken in het kader van de bezwaarschriftprocedure, komt naar voren dat verzoeker in de kern van mening is dat zijn medische beperkingen aanmerkelijk ernstiger zijn dan indertijd. Hij heeft in dat verband gewezen op decubitusplekken op zijn voet, rugklachten als gevolg van een val en (wond)plekken op zijn zitvlak. Verder heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij aanzienlijk in gewicht is toegenomen, als gevolg waarvan het hem meer inspanning kost om zich in zijn rolstoel voort te bewegen en hij vaak last heeft van blaren in zijn handen.
De voorzieningenrechter is met gedaagde van oordeel dat hetgeen door verzoeker is aangevoerd, onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de vaststelling dat hij voor zijn verplaatsingen geen gebruik zou kunnen maken van (de combinatie van) de aan hem toegekende voorzieningen, bestaande uit de rolstoel, de servicetaxi, de rolstoeltaxi en de trein met voor- en natransport eveneens per rolstoeltaxi. Verzoeker heeft geen medische gegevens in het geding gebracht waaruit zou kunnen blijken dat het gebruik van met name de rolstoel vrijwel onmogelijk zou zijn. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat de decubitusproblematiek reeds bij het medisch advies van 1 mei 1998 is betrokken. Gelet op het voorgaande was gedaagde ook niet gehouden tot het doen instellen van een - nader - medisch onderzoek. De in hoger beroep in het geding gebrachte verklaring van de huisarts van 13 februari 2005 werpt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nieuw licht op de zaak. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat van verzoeker mag worden verwacht dat hij van de rolstoel een verantwoord gebruik maakt en de daaruit voortvloeiende beperkingen in acht neemt. Daarnaast heeft gedaagde er niet ten onrechte op gewezen dat de door verzoeker gestelde problematiek zich in overwegende mate evenzeer zal voordoen bij het gebruik van de auto; verzoeker bestuurt de auto immers terwijl hij is gezeten in de rolstoel. Dit klemt temeer, nu de auto ook wordt gebruikt voor (zeer) lange ritten.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep van verzoeker tegen het besluit van 23 januari 2003 ongegrond moet worden verklaard.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in die omstandigheden geen grond.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.