[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J.F.A. Mutsaers, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2002, reg.nr. 01/1751 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar voor appellant - zoals aangekondigd - niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G. Kuiper, werkzaam bij de gemeente Zandvoort.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 14 maart 2000 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de eigen bijdrage wegens verleende psychotherapeutische hulp over de periode van 19 maart 1999 tot en met 17 december 1999. Het betrof hier 9 behandelingen met telkens een eigen bijdrage van f 20,--, in totaal derhalve f 180,--.
Bij besluit van 29 mei 2000 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat de aanvullende ziektekostenverzekering, die deze kosten tot een maximum van f 1.000,-- voor de gehele duur der verzekering vergoedt, een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 29 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2001 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 maart 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich destijds slechts verzekerd had voor het standaardpakket bij zijn ziektekosten- verzekeraar, zodat het aanvullende pakket voor hem niet als een passende en toereikende voorliggende voorziening in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Abw kon worden aangemerkt.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 16 oktober 2001 met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw geweigerd appellant de gevraagde bijzondere bijstand te verlenen op de grond dat appellant, door zich niet aanvullend te verzekeren bij zijn ziektekostenverzekeraar, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 oktober 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant de uitspraak van de rechtbank bestreden. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat de kosten van psychotherapeutische hulp (wegens angst voor epileptische aanvallen) niet voorzienbaar was en dat van appellant niet gevergd kon worden eerst nog een wachttijd door te maken alvorens psychiatrische hulp te zoeken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 18 juni 2002, gepubliceerd in RSV 2002/202) kan een maatregel in verband met een gesteld tekortschietend besef als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw alleen aan de orde komen indien er in beginsel recht op bijstand bestaat dan wel het recht op de gevraagde bijstand kan worden vastgesteld.
De Raad stelt vast dat gedaagde dit niet heeft onderkend zodat het besluit van 16 oktober 2001 reeds daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit is gehandhaafd.
De Raad ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Hij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien, niet geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Naar het oordeel van de Raad doet zich deze situatie hier voor.
Uit de stukken blijkt dat de gevraagde bijzondere bijstand ziet op de betaling van een nota van psychiater J. van der Linden wegens een verschuldigde eigen bijdrage in de kosten van psychotherapeutische behandeling over de periode van 19 maart 1999 tot en met 17 december 1999. Het betreft hier derhalve onmiskenbaar een aanvraag om bijzondere bijstand ter delging van een schuld. Aangezien appellant ten tijde in geding beschikte over een regulier inkomen en appellant door het bestaan van deze schuld niet direct in zijn bestaanskosten werd bedreigd (blijkens de stukken beschikte appellant ten tijde in geding nog over een positief banksaldo van f 3.953,15) staat artikel 15, eerste lid, van de Abw aan bijzondere bijstandsverlening in de gevraagde kosten in de weg.
Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was om tot bijzondere bijstandsverlening over te gaan.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad derhalve het beroep van appellant gegrond verklaren, het besluit van 16 oktober 2001 vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,--, in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 oktober 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Zandvoort en te voldoen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Zandvoort aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) P.C. de Wit.
RB2102