ECLI:NL:CRVB:2005:AT3053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3342 NABW + 04/3344 NABW + 04/3357 NABW + 04/3358 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • R.H.M. Roelofs
  • S.W. van Osch-Leysma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen inkomsten uit drugshandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellanten, die gedurende een bepaalde periode een bijstandsuitkering ontvingen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Roermond. Appellanten, die betrokken waren bij de handel in verdovende middelen, hebben gedurende de periode van 1 juni 1999 tot en met 21 oktober 1999 inkomsten verworven die niet zijn gemeld bij de gemeente Venlo, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in die periode grootschalige drugshandel heeft gepleegd en daarmee een aanzienlijk inkomen heeft verworven, wat in strijd is met de voorwaarden voor het ontvangen van bijstand.

De Raad heeft de onderzoeksgegevens, waaronder getuigenverklaringen en een veroordeling door een Oostenrijkse rechtbank, als toereikend beoordeeld om de conclusie te trekken dat appellant recht op bijstand heeft geschonden. De gemeente Venlo heeft vervolgens de bijstandsuitkering herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij slechts sporadisch hebben gehandeld en geen inkomsten hebben verworven, maar de Raad heeft deze stelling verworpen, omdat deze niet met concrete gegevens was onderbouwd.

De Raad heeft geoordeeld dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en de terugvordering heeft doorgezet, omdat appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichtingen om relevante informatie te verstrekken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De zaak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor het behoud van recht op bijstand.

Uitspraak

04/3342 NABW + 04/3344 NABW + 04/3357 NABW + 04/3358 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 10 mei 2004, reg.nrs. 04/81 NABW en 04/82 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/1891 + 1941 NABW, behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lina. Tevens is mr. Lina verschenen namens appellante. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.A.M. Meurkens, werkzaam bij de gemeente Venlo. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad neemt op grond van de gedingstukken de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Van 29 september 1995 tot en met 21 oktober 1999 ontvingen appellanten een bijstandsuitkering, berekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 22 oktober 1999 is het recht van appellant op bijstand in verband met zijn detentie ingetrokken en is aan appellante de verlening van bijstand voortgezet naar de norm voor een alleenstaande. Voor zijn betrokkenheid bij handel in verdovende middelen van Nederland naar Oostenrijk is appellant op 7 juni 2000 door het Landesgericht für Strafsachen Wien veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, welke uitspraak door het Oberlandesgericht Wien op 21 augustus 2000 is bevestigd. Met ingang van 25 april 2002 is appellant voorwaardelijk in vrijheid gesteld en is hij bij appellante ingetrokken. Appellante heeft hiervan mededeling gedaan aan gedaagde. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de sociale recherche onderzoek ingesteld. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 24 mei 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant gedurende de periode van 1 juni 1999 tot en met 21 oktober 1999 gehandeld heeft in verdovende middelen en dat hij daarmee inkomsten heeft verworven ter hoogte van tenminste de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Bij besluit van 30 juli 2003 heeft gedaagde de aan appellanten toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 1 juni 1999 tot en met 21 oktober 1999 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant gehandeld heeft in verdovende middelen en daarmee inkomsten heeft verworven, waardoor geen recht op bijstand bestaat. Tevens heeft gedaagde besloten de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 6.000,14 van appellanten terug te vorderen.
Bij besluit van 16 december 2003, kenmerk PFJBB/MM/76501, heeft gedaagde het tegen het besluit van 30 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, reg.nr. 04/81 NABW, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 december 2003, kenmerk PFJBB/MM/76501, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 16 juli 2003 hebben appellanten gedaagde verzocht om toekenning van een bijstandsuitkering.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft gedaagde bij brief van 24 juli 2003 appellanten verzocht verifieerbare gegevens te overleggen met betrekking tot de transacties inzake verdovende middelen en met betrekking tot de vraag hoe appellanten sedert 1 mei 2002 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
Nadat appellanten gedaagde te kennen hebben gegeven de aangeboden hersteltermijn niet te willen benutten, heeft gedaagde bij besluit van 7 augustus 2003 de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2003, kenmerk PFJBB/MM/76639, heeft gedaagde het tegen het besluit van 7 augustus 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellanten in gebreke zijn gebleven om duidelijkheid te verschaffen omtrent de inkomsten uit drugshandel en de besteding daarvan, als gevolg waarvan het niet mogelijk is te beoordelen of appellanten verkeren in een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak, reg.nr. 04/82 NABW, heeft de rechtbank het tegen dat besluit van 16 december 2003, kenmerk PFJBB/MM/76639, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens toereikend zijn voor gedaagdes conclusie dat appellant in het betrokken tijdvak heeft gehandeld in verdovende middelen en daarmee inkomsten heeft verworven van gelijk of hoger niveau dan de toepasselijke bijstandsnorm. Uit de onderzoeksbevindingen, waaronder getuigenverklaringen, alsmede uit het Urteil des Landesgerichtes für Strafsachen Wien van 7 juni 2000 is gebleken dat appellant met zes transacties tenminste tussen de 111 en 138 kilogram Haschisch en 9 kilogram Marihuana met een geschatte waarde van ongeveer € 85.000,-- heeft verhandeld.
Hetgeen namens appellanten in hoger beroep is aangevoerd komt er op neer dat appellant in het betrokken tijdvak slechts sporadisch heeft gehandeld en dat deze handel niets heeft opgeleverd. Deze stelling staat haaks op de onderzoeksbevindingen en op de voormelde veroordeling van appellant. Nu voorts appellanten hun standpunt op geen enkele wijze met concrete en verifieerbare gegevens hebben onderbouwd, gaat de Raad daaraan verder voorbij.
Aangezien van deze werkzaamheden van appellant en de inkomsten daaruit geen melding is gedaan, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van intrekking zou kunnen afzien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De afwijzing van de aanvraag
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, kan de bijstand worden geweigerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat appellant zich gedurende de periode van 1 juni 1999 tot en met
21 oktober 1999 bezighield met grootschalige drugshandel en daarmee een aanzienlijk inkomen heeft verworven. De Raad stelt voorts vast dat appellanten, ondanks het expliciete verzoek daartoe, in gebreke zijn gebleven duidelijkheid te verschaffen omtrent de inkomsten uit deze drugshandel en de besteding daarvan. Gelet hierop heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad de aanvraag van appellanten van 16 juli 2003 dan ook terecht afgewezen, op de grond dat niet kan worden vastgesteld of appellanten ten tijde hier van belang in een bijstandbehoevende situatie verkeerden.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellanten ter zitting naar voren is gebracht, overweegt de Raad dat appellanten weliswaar hebben gesteld dat appellant met de bovenvermelde handel slechts verlies heeft geleden, doch dat zij ten aanzien van de hier in geding zijnde periode nog geen begin van een (deugdelijke) reconstructie hebben gemaakt met betrekking tot een berekening van de opbrengst van deze handel en de besteding van deze middelen. Hetgeen overigens nog is aangevoerd, leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.