[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. J.H.H. Theuws, advocaat te 's-Hertogenbosch, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 maart 2003.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Theuws, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uwv.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde de aan appellante bij besluit van 6 april 2000 met ingang van 27 april 2000 toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) terecht heeft berekend naar een dagloon van f 166,98.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen de hoogte van het dagloon bij besluit van 7 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat de opgave van de gewerkte dagen en de gewerkte uren door de werkgever onjuist is. Aan de door appellante zelf in haar agenda vermelde gegevens gaat de rechtbank in het kader van de vaststelling van het aantal gewerkte dagen voorbij, reeds omdat daarbij geen sprake is van objectieve gegevens. De rechtbank acht weliswaar aannemelijk dat de loonspecificaties van de werkgever enkele onregelmatigheden bevatten, maar is van oordeel dat dit gegeven nog niet rechtvaardigt dat aan de loonopgave van de werkgever geen enkele waarde meer kan worden gehecht. Appellante heeft haar stelling dat sprake is van een onjuiste registratie bij de werkgever volgens de rechtbank niet met zodanig overtuigende en verifieerbare gegevens onderbouwd dat daarmee de juistheid van het door gedaagde vastgestelde dagloon in relevante mate wordt aangetast.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de werkgever slechts een opgave heeft gedaan van de gewerkte dagen en uren zonder dat daarbij de onderliggende urenadministratie ter inzage is geweest. Nu zowel uit de agenda van appellante als uit de loonspecificaties blijkt dat de urenopgave fouten bevat, had de rechtbank van gedaagde mogen verlangen dat hij een nader onderzoek deed naar de aan de urenopgave ten grondslag liggende urenadministratie. In het geval dat deze urenadministratie niet meer beschikbaar is had gedaagde het aantal gewerkte dagen en uren mogen vaststellen op basis van de gegevens in de agenda van appellante en had niet mogen uitgaan van de aantoonbaar onjuiste opgave van de werkgever. Appellante stelt dat zij door de onjuistheden in het dagloon een WAO-uitkering heeft ontvangen die circa 54% bedroeg van haar laatstgenoten loon in plaats van 70%. Bovendien wordt ook de WW-uitkering die zij aansluitend ontvangt naar het - te lage - dagloon berekend. Zij verzoekt de Raad het dagloon vast te stellen op
f 220,26.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft het WAO-dagloon berekend op basis van een door de werkgever verstrekte, met de hand geschreven lijst waarop weken, gewerkte dagen, gewerkte uren, ziektedagen en ziekte-uren in het refertejaar staan vermeld. Het totaal aantal gewerkte uren is volgens de lijst 422,5. Dit aantal uren is vermenigvuldigd met het op de eerste WAO-dag geldende uurloon ad f 25,80. De uitkomst daarvan is gedeeld door het aantal in het refertejaar gewerkte dagen, zijnde 65. Bij de som is opgeteld 8% vakantietoeslag en vervolgens is afgetrokken de inhouding vut-premie en spaarloon.
De Raad stelt voorop dat aan de gegevens over gewerkte uren die appellante in haar agenda heeft genoteerd niet dat gewicht kan toekomen dat appellante daaraan toegekend wil zien, nu deze gegevens niet objectief verifieerbaar zijn. Voorts valt uit de (slechts) drie loonspecificaties die appellante in beroep heeft overgelegd en die zien op periode
10 van 1998 en periodes 4 en 5 van 1999, niet op te maken op welke weken zij betrekking hebben. Deze kunnen reeds om die reden niet vergeleken worden met de opgave van de werkgever, terwijl appellante bovendien ter zitting heeft verklaard dat ook deze specificaties niet geheel juist zijn. De Raad moet dan ook concluderen dat appellante haar stelling dat de opgave van de werkgever zodanige fouten bevat dat gedaagde daarop niet had mogen afgaan, niet met enig concreet bewijs heeft kunnen staven. Gegeven het uitgangspunt dat het primair op de weg van appellante ligt om haar twijfel aan de juistheid van het dagloon te onderbouwen, ziet de Raad dan ook geen grond te oordelen dat aan de dagloonvaststelling een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding ten grondslag ligt.
De Raad overweegt tot slot met betrekking tot punt III in de brief van appellante aan de rechtbank van 27 september 2001 dat de werkgever aan appellante naast het bruto uurloon per gewerkt uur plus vakantietoeslag een toeslag betaalde van f 4,15 per uur voor vakantiedagenopbouw. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat deze toeslag niet tot het in het dagloon te verdisconteren loon behoort. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat de werkgever aan haar 8% vakantietoeslag over dit bedrag is verschuldigd en dat deze vakantietoeslag tot het rechtens geldende loon in de zin van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Dagloonregelen WAO behoort. Appellante doet in dit verband een beroep op de uitspraak van de Raad van 13 juli 1973, gepubliceerd in RSV 1974/60. Het beroep op die uitspraak gaat naar het oordeel van de Raad hier niet op, nu bedoelde vakantietoeslag, zo appellante daarop recht zou kunnen doen gelden, geen betrekking heeft op gewerkte dagen, doch gerelateerd is aan de toeslag ad f 4,15 per uur, die ten doel heeft de derving van inkomsten op te vangen over tijdvakken waarin appellante niet heeft gewerkt, dit in tegenstelling tot de vakantietoeslagwaarde in vakantiezegels waarin de over het loon voor gewerkte dagen opgebouwde vakantietoeslag is geïncorporeerd. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 5 oktober 1988, gepubliceerd in RSV 1989/103.
De Raad onderschrijft dan ook het standpunt van gedaagde, inhoudende dat appellantes dagloon in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, van de Dagloonregelen WAO is berekend, namelijk op basis van het feitelijk verdiende loon plus de daarover betaalde vakantietoeslag over de in de referteperiode gewerkte dagen.
De Raad concludeert dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard en dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.