ECLI:NL:CRVB:2005:AT3087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2764 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking in de parodontologie

In deze zaak heeft appellante, een praktijk voor parodontologie, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat een parodontoloog, werkzaam in de praktijk van appellante, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante stond. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 januari 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door drs. D.J.F.M. Bijl. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, was niet verschenen.

De Raad overweegt dat er drie elementen aanwezig moeten zijn voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking: de verplichting van de werknemer om de arbeid persoonlijk te verrichten, de verplichting van de werkgever om loon te betalen, en een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer. De Raad concludeert dat aan deze voorwaarden is voldaan. De parodontoloog factureerde onder de naam van de praktijk en ontving een percentage van de omzet, wat volgens de Raad als loon moet worden aangemerkt. Daarnaast was er een persoonlijke arbeidsverplichting, aangezien de parodontoloog op afgesproken dagen in de praktijk werkte.

De Raad stelt vast dat appellante de praktijk op commerciële basis exploiteert en dat er een gezagsverhouding bestaat, ondanks de zelfstandigheid die inherent is aan de beroepsuitoefening van een parodontoloog. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de parodontoloog verzekerd is voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Appellante's argument dat er feitelijk sprake zou zijn van een maatschap wordt verworpen, en het hoger beroep wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

03/2764 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 22 april 2003 met kenmerk 02/876 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2005, waar appellante is vertegenwoordigd door drs. D.J.F.M. Bijl, werkzaam bij Marree & Van Uunen, belastingadviseurs te Oisterwijk. Gedaagde is - na voorafgaand bericht - niet verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante oefent een praktijk voor parodontologie uit, onder de naam [naam praktijk] (hierna: [de praktijk]). Aan de praktijk zijn vier parodontologen verbonden, waaronder dr. A.J. [parodontoloog 1] (hierna: [parodontoloog 1]) en mevrouw drs. J.A. [parodontoloog 2] (hierna: [parodontoloog 2]). [parodontoloog 1] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [de besloten vennootschap], enig bestuurder en enig aandeelhouder van appellante.
Naar aanleiding van een op 21 maart 2001 door gedaagde bij appellante gehouden looncontrole over de jaren 1996 tot en met 1999, heeft gedaagde de voor de werkzaamheden van [parodontoloog 2] in deze jaren uitbetaalde bedragen aangemerkt als premieplichtig loon, omdat in zijn visie [parodontoloog 2] (primair) werkzaam is in een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Terzake hiervan heeft gedaagde op 5 oktober 2001 over de genoemde jaren correctienota’s aan appellante opgelegd.
Bij besluit op bezwaar van 4 maart 2002 heeft gedaagde de door appellante hiertegen ingebrachte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het handhaven van de correctienota’s ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat [parodontoloog 2] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante staat en ten aanzien van haar verzekeringsplicht bestaat.
Appellante, [parodontoloog 2] en twee andere parodontologen zijn begin jaren negentig een mondelinge overeenkomst van samenwerking aangegaan op grond waarvan zij arbeid en kapitaal inbrengen om daarmee op de voet van gelijkwaardigheid een praktijk te exploiteren en de daarmee te behalen winst te verdelen. Het ondernemingsbeleid van de praktijk wordt door de vier samenwerkende partijen gezamenlijk bepaald en uitgevoerd, terwijl eenieder zijn eigen patiëntenbestand heeft. [parodontoloog 2] wordt voor zowel haar werkzaamheden in [de praktijk] als voor haar identieke werkzaamheden in een Haagse kliniek door de belastingdienst als zelfstandige aangemerkt. Ten aanzien van haar werkzaamheden in de Haagse kliniek is door gedaagde geen privaatrechtelijke dienstbetrekking aangenomen.
De Raad overweegt als volgt.
Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten als de volgende drie elementen aanwezig zijn: de verplichting van de werknemer om de arbeid persoonlijk te verrichten, de verplichting van de werkgever om loon te betalen en een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
De Raad neemt evenals de rechtbank bij zijn beoordeling in aanmerking dat, zoals in het bezwaarschrift is aangegeven en in het beroepschrift is herhaald, tussen [parodontoloog 1] als vertegenwoordiger van [appellante] en [de praktijk] en [parodontoloog 2] een samenwerkingsovereenkomst is gesloten. Onder de gedingstukken bevindt zich een ongetekend exemplaar. Het gaat volgens appellante om een overeenkomst op hoofdlijnen.
Met betrekking tot de betalingen die [parodontoloog 2] voor haar werkzaamheden ontving is gebleken dat [parodontoloog 2] factureerde onder de naam van [de praktijk] en dat [appellante] als ontvanger van die gelden 55% van de omzet van [parodontoloog 2] als vergoeding voor de praktijkkosten inhield alvorens zij de ontvangen bedragen aan [parodontoloog 2] doorbetaalde. Daarmee deelde [parodontoloog 2] niet in de winst of de groei van het bedrijf. De Raad heeft al meerdere malen uitgesproken dat aan betalingen op zogenaamde nota-basis, zoals hier aan de orde is, niet het karakter van loonbetalingen kan worden ontzegd. Hieraan kan het debiteurenrisico dat [parodontoloog 2] liep over het haar toekomende deel van de omzet, niet afdoen. Overigens lag de incasso van onbetaalde declaraties in handen van appellante. De betalingen die door [parodontoloog 2] werden ontvangen dienen naar het oordeel van de Raad dan ook als loon te worden aangemerkt.
Voor wat betreft de persoonlijke arbeidsverplichting is niet in geschil dat [parodontoloog 2] wekelijks op twee afgesproken dagen in de praktijk van appellante werkzaam was. Het is niet aannemelijk dat [parodontoloog 2] zich buiten medeweten van appellante kon laten vervangen. Gedurende de in geding zijnde jaren is er overigens nooit sprake geweest van vervanging.
Ten aanzien van de gezagsverhouding overweegt de Raad als volgt.
Appellante exploiteert haar praktijk op commerciële basis. Appellant heeft er belang bij de kwaliteit te waarborgen. Van [parodontoloog 2] wordt verlangd dat haar werkwijze in harmonie zou zijn met de praktijkvoering en -organisatie van appellante. Indien er over de werkwijze een onoplosbaar verschil van mening zou ontstaan zou appellante haar mening kunnen laten prevaleren. Appellante stelt tegen een vergoeding van 55% van de door [parodontoloog 2] behaalde omzet een volledig ingerichte en geoutilleerde praktijkruimte met personeelsassistentie en het benodigde materiaal ter beschikking. Over investeringen vindt weliswaar overleg plaats binnen [de praktijk] maar appellante beslist uiteindelijk en aanschaffingen zijn eigendom van appellante. Aan de beroepsuitoefening van een parodontoloog is inherent dat in de dagelijkse beroepsuitoefening feitelijk met een grote mate van zelfstandigheid wordt gewerkt. Dat door appellante op de inhoud van de werkzaamheden van [parodontoloog 2] weinig tot geen invloed kan worden uitgeoefend sluit, gezien de aard van de werkzaamheden, een gezagsverhouding niet uit. Gelet op het vorenstaande acht de Raad het bestaan van een gezagsrelatie aannemelijk.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan de drie elementen voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan zodat [parodontoloog 2] verzekerd is voor de sociale werknemersverzekeringswetten.
Appellantes stelling dat [parodontoloog 2] voor haar werkzaamheden als parodontoloog in de Parodontologische kliniek Den Haag onder dezelfde voorwaarden niet verzekerd is geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, is niet met gegevens onderbouwd, zodat de Raad daaraan voorbij gaat.
Met het vorenstaande is gegeven dat de Raad de mening van appellante dat er feitelijk sprake is van een maatschap, niet deelt.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) W.J.M. Fleskens.