[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 maart 2003, reg.nr. 02/1085 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nr. 04/3342 NABW, 04/3344 NABW, 04/3357 NABW en 04/3358 NABW, behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lina. Tevens is mr. Lina verschenen namens appellante. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.A.M. Meurkens, werkzaam bij de gemeente Venlo. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Van 29 september 1995 tot 22 oktober 1999 ontvingen appellanten een bijstandsuitkering, berekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 22 oktober 1999 is het recht van appellant op bijstand in verband met zijn detentie ingetrokken en is aan appellante de verlening van bijstand voortgezet naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 25 april 2002 is appellant voorwaardelijk in vrijheid gesteld en is hij bij appellante ingetrokken. Appellante heeft hiervan mededeling gedaan aan gedaagde. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de sociale recherche onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 mei 2002.
Bij besluit van 28 mei 2002, gericht aan appellant en aan appellante, heeft gedaagde het recht van appellante op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw opgeschort met ingang van 1 mei 2002.
Bij besluit van 27 juni 2002, eveneens gericht aan appellant en aan appellante, heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 1 mei 2002 ingetrokken.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 28 mei 2002 en 27 juni 2002. Dit bezwaar is door gedaagde bij besluit van 17 september 2002, gericht aan appellante en aan appellant, ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen dit besluit van 17 september 2002 beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 17 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of gedaagde appellant terecht heeft ontvangen in zijn bezwaren, gericht tegen de besluiten van 28 mei 2002 en 27 juni 2002. Hij beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Vaststaat dat met ingang van 22 oktober 1999 uitsluitend aan appellante bijstand is toegekend, zodat appellant niet kan worden aangemerkt als subject van de hier in geding zijnde bijstandsverlening. Dit brengt mee dat appellant niet kan worden beschouwd als een persoon met een bij het besluit tot opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering van appellante rechtstreeks betrokken belang.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellant niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn bezwaren tegen de besluiten van 28 mei 2002 en 27 juni 2002. De rechtbank heeft dit miskend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 september 2002 vernietigen voorzover daarbij zijn bezwaren tegen de besluiten van 28 mei 2002 en 27 juni 2002 ongegrond zijn verklaard. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaren.
Het hoger beroep van appellante
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of de rechtbank appellante terecht heeft ontvangen in haar beroep, gericht tegen het besluit van 17 september 2002.
Hij beantwoordt deze vraag ontkennend op grond van het volgende.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijk besluit.
Vaststaat dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 28 mei 2002 en 27 juni 2002. Gesteld noch gebleken is dat appellant mede namens appellante bezwaar heeft gemaakt. Het feit dat appellanten ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren, impliceert niet dat appellant geacht moet worden mede namens appellante te hebben gereageerd. Voorts is gesteld noch gebleken dat het niet gemaakt hebben van bezwaar niet aan appellante kan worden verweten.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellante niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar beroep tegen het besluit van 17 september 2002. De rechtbank heeft dit miskend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 17 september 2002 niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het besluit van 17 september 2002, voorzover daarbij de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 mei 2002 en 27 juni 2002 ongegrond zijn verklaard;
Verklaart die bezwaren van appellant niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van appellante niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Venlo;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.