E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3540 NABW + 03/3542 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.L.M.E. Bijlholt, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Friesland, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 juni 2003, reg.nr. 02/1081 Abw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellanten - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente Dongeradeel.
De Raad verwijst voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 5 april 2002 heeft gedaagde de eerder aan appellanten toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden over de periode van 5 april 1997 tot 1 maart 1999 herzien en over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 maart 2002 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.981,26 van appellanten teruggevorderd op de grond dat appellant in die periode werkzaamheden heeft verricht en hieruit inkomsten heeft ontvangen waarover appellanten gedaagde niet volledig hebben ingelicht. Gedaagde heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode vanaf 1 maart 1999 tot en met 31 maart 2002 niet meer kan worden vastgesteld. Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2002, voorzover in dit geding van belang, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden voorzover daarbij het beroep tegen de intrekking van het recht op bijstand en de daaruit voortvloeiende terugvordering over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 maart 2002 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode in geding, 1 maart 1999 tot en met 31 maart 2002, uitdeuk- en spuitwerkzaamheden aan auto’s heeft verricht en hieruit inkomsten heeft ontvangen. Ook hebben appellanten niet ontkend dat van deze feiten - die voor het recht op bijstand onmiskenbaar van belang zijn - nimmer melding is gemaakt aan gedaagde zodat de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden is. Partijen blijven echter verdeeld over de vraag of het recht op bijstand over de in geding zijnde periode kan worden vastgesteld.
Uit de jurisprudentie van de Raad volgt dat in gevallen (als het onderhavige) waarin het recht op bijstand op grond van de schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken en betrokkene aanvoert dat er (aanvullend) recht op bijstand is, hij feiten dient te stellen en te bewijzen dat indien de informatieplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt.
Appellanten hebben in dit kader aangevoerd dat uit het door gedaagde ingestelde rechercheonderzoek is af te leiden voor welke klanten appellant sedert 1 maart 1999 heeft gewerkt en dat er geen aanwijzingen zijn dat er meer is gewerkt. Appellanten stellen voorts dat op grond van de inkomsten die uit voornoemd onderzoek naar voren zijn gekomen het recht op aanvullende bijstand is vast te stellen. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten onder meer aangevoerd dat de werkzaamheden van appellant een hobbymatig karakter hadden, dat de afname van verf voor het spuiten van auto’s de omvang van zijn werkzaamheden heeft bepaald, dat appellanten jaarlijks in de periode van 1 april tot 1 oktober hun verblijf hadden op de camping te Diever en voorts dat niet is gebleken dat het stroomverbruik meer dan gemiddeld is geweest zodat er geen sprake kan zijn van bedrijfsmatige activiteiten ten huize van appellanten.
De Raad stelt vast dat appellanten ook thans nog niet onder overlegging van bewijsstukken inzicht hebben gegeven in de omvang van de werkzaamheden van appellant over de periode in geding en de hieruit voortvloeiende inkomsten. Op grond van het rechercheonderzoek is komen vast te staan dat appellant (in tegenstelling tot hetgeen hij gedaagde heeft meegedeeld) ook na 1 maart 1999 werkzaamheden is blijven verrichten in en om het garagebedrijf van [naam garagebedrijf] maar verifieerbare bewijsstukken over de aard en de omvang van zijn werkzaamheden, verricht in de periode van maart 1999 tot augustus 2001, ontbreken. Tot slot is de Raad op grond van hetgeen appellanten ter onderbouwing van hun standpunt in hoger beroep hebben aangevoerd geenszins tot de overtuiging gekomen dat hiermee onomstotelijk vast is komen te staan dat appellant niet meer heeft gewerkt dan uit het rechercheonderzoek is af te leiden.
Dit betekent dat de Raad van oordeel is dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet meer is vast te stellen of in de periode in geding nog recht op (aanvullende) bijstand bestond, zodat gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was het recht op bijstand in te trekken. De Raad is voorts niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de te veel betaalde bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.)J.M.A. van der Kolk-Severijns.