E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.J.M. Heuvelmans, advocaat te Simpelveld, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juni 2003, reg. nr. AWB 02/1174 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellanten niet zijn ver-schenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens, werkzaam bij de gemeente Simpelveld.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvangen sedert 15 juni 1989 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant kranten zou bezorgen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkering. In het kader van dat onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, is een aantal getuigen gehoord en is appellant verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2001.
Bij besluit van 24 januari 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1996 tot 1 februari 2000 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 36.839,52 van appellanten teruggevorderd op de grond dat appellant in genoemde periode als dagbladbezorger/losplaats-beheerder heeft gewerkt zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen.
In het kader van de behandeling van het tegen het besluit van 24 januari 2001 gemaakte bezwaar heeft de sociale recherche aanvullend onderzoek gedaan in het kader waarvan nog enige getuigen zijn gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 augustus 2001.
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2001 ongegrond verklaard.
Blijkens de aangevallen uitspraak is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam vast staat dat appellant zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de betalingen in verband met die werkzaamheden aan appellant kunnen worden toegerekend. Niettemin heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2002 vernietigd en gedaagde opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten te nemen omdat het besluit van 10 juli 2002, wat betreft de herziening en de terugvordering, grotendeels op een onjuiste wettelijke grondslag berust en voorts bij de terugvordering geen rekening is gehouden met de verjaringstermijn.
Het hoger beroep van appellanten beperkt zich tot het oordeel van de rechtbank dat appellanten in de hele in geding zijnde periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat de betalingen in verband met de werkzaamheden als krantenbezorger/losplaatsbeheerder aan appellant kunnen worden toegerekend.
De Raad komt met betrekking tot het hoger beroep van appellanten tot de volgende beoordeling.
De Raad is evenals gedaagde en de rechtbank van oordeel dat uit de rapporten van de sociale recherche, waarvan in het bijzonder de getuigenverklaringen van [getuigen] in onderling verband en samenhang bezien, genoegzaam blijkt dat appellant en niet zijn zoon van januari 1996 tot februari 2000 als krantenbezorger/losplaatsbeheerder voor het Limburgs Dagblad heeft gewerkt. Alle getuigen hebben verklaard met appellant als losplaatsbeheerder te maken te hebben gehad en geen van de gehoorde getuigen heeft de zoon van appellant als zodanig genoemd.
Vast staat dat appellant van zijn werkzaamheden op de door hem ingeleverde en onder-tekenende inkomstenformulieren noch op andere wijze aan gedaagde mededeling heeft gedaan. Gelet hierop is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appel-lanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
De omstandigheid dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Aangezien genoegzaam vast staat dat appellant de werkzaamheden als krantenbezorger/losplaatsbeheerder heeft verricht, heeft gedaagde de betalingen die het Limburg Dagblad ter zake daarvan heeft gedaan terecht aan appellant toegerekend en aangemerkt als inkomsten waarover appellant redelijkerwijs kon beschikken.
Aangezien de Raad voorts geen aanleiding ziet te oordelen dat het door de sociale recherche verrichte onderzoek niet op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en gedaagde op de resultaten van dat onderzoek niet mocht afgaan, faalt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.