E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], Oost Java (Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 12 februari 2004, kenmerk JZ/M60/2004/0086, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uitgezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005. Daar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren op 13 oktober 1945 in het voormalige Nederlands-Indië, in februari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om in het kader van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Bij besluit van 6 november 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de gronden dat eiseres is geboren na 15 augustus 1945 zodat zij geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts dat de Wet met ingang van 15 juli 1994 de mogelijkheid tot gelijkstelling met de vervolgde niet meer kent voor personen van de na-oorlogse generatie.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep door eiseres is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Gegeven de omstandigheid dat eiseres is geboren na de periode van Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië, is de Raad met verweerster van oordeel dat eiseres om die reden geen vervolging in de zin artikel 2 van de Wet kan hebben ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet, komt verweerster onder bepaalde omstandigheden de bevoegdheid toe personen met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
De Raad overweegt dat dit artikel bij wet van 7 juli 1994, Stb. 519, is gewijzigd in deze zin dat het niet meer mogelijk is om ná 15 juli 1994 ingekomen aanvragen om gelijkstelling met de vervolgde van personen die behoren tot de na-oorlogse generatie, zoals eiseres, nog te honoreren. De Raad stelt dan ook vast dat, gelet op de geboorte-datum van eiseres in samenhang met de datum waarop eiseres haar aanvraag bij verweerster heeft ingediend, verweerster op goede gronden de gelijkstelling met de vervolgde heeft afgewezen.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit in rechte kan standhouden. Het beroep van eiseres dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.