het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 mei 2003, nr. AW 02/324, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant een door hem ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 3 februari 2004 toegestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.R.M. Berends-Schellens, werkzaam bij CAPRA, en W.H. Groen, werkzaam bij de gemeente Alkmaar. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.R. Kuijlman, werkzaam bij CNV Publieke Zaak.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was werkzaam als hoofd van het bedrijfsbureau van de sector [naam sector], vallende onder de dienst Stadsontwikkeling en Beheer (SOB) van de gemeente Alkmaar.
In 1990 is van deze functie een profiel opgesteld dat leidde tot een waardering van de functie op niveau HM3 en indeling in salarisschaal 9.
1.2. In december 1995 heeft het hoofd van de sector een memorandum opgesteld waarin hij aangeeft van mening te zijn dat het profiel van de door gedaagde vervulde functie dient te worden gewijzigd en dat de functie moet worden gewaardeerd op niveau HM4, hetgeen indeling in schaal 10 zou meebrengen. Na een afwijzend advies hieromtrent van het hoofd van de sector Personeel en Organisatie (P&O) van de dienst SOB heeft de adjunct directeur van de dienst SOB zich in een memorandum van 23 januari 1997 op het standpunt gesteld dat een waardering van de functie op niveau HM4 niet gerechtvaardigd is.
1.3. Bij brief van 30 juli 1998 heeft gedaagde appellant onder de aandacht gebracht dat besluitvorming omtrent een hogere waardering van zijn functie was uitgebleven en heeft hij appellant verzocht alsnog niveau HM4 aan de functie te verbinden.
Bij besluit van 4 januari 1999 heeft appellant dit verzoek afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 12 februari 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 4 januari 1999 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het besluit van 12 februari 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, dit met bijkomende beslissingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. In dit verband is onder meer overwogen dat het hoofd van de afdeling P&O met instemming van de directie van de dienst SOB op oneigenlijke gronden de procedure inzake wijziging van het functieprofiel en een nieuwe waardering van de functie heeft gestaakt. Voor de afdeling P&O is ingevolge de Procedureregeling functievorming en -waardering 1994 van de gemeente Alkmaar (de Procedureregeling) eerst een taak weggelegd nadat het functieprofiel en waarderingsadvies aan appellant ter vaststelling zijn voorgelegd, welke taak zich bovendien beperkt tot het geven van een advies. Naar het oordeel van de rechtbank is dit gebrek in de bezwaarprocedure niet hersteld, ook niet door inschakeling van een waarderingscommissie.
3. Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat het diensthoofd en niet het sectorhoofd op grond van de Procedureregeling een bepalende rol toekomt bij de vraag of aanleiding bestaat een gewijzigd functieprofiel op te stellen. In dit geval heeft het diensthoofd besloten dat een zodanig profiel niet diende te worden opgesteld, en wel omdat de door het sectorhoofd aangegeven wijzigingen van de functie naar zijn zienswijze niet als fundamentele wijzigingen waren aan te merken in de zin van de Procedureregeling. De procedure is dan ook gestaakt.
4. Gedaagde stemt in met de uitspraak van de rechtbank.
5.1.1. De Raad overweegt dat ingevolge artikel III.1., aanhef en onder 2, van de Procedureregeling nieuwe functieprofielen kunnen ontstaan op verzoek van individuele personeelsleden, indien sprake is van fundamentele veranderingen in functies, gebleken uit functioneringsgesprekken of werkoverleggen, met dien verstande dat één maal per twee jaar per functie om formalisering van dergelijke veranderingen aan appellant kan worden verzocht via het diensthoofd.
5.1.2. Uit voormelde bepaling blijkt dat in de procedure die dient te worden gevolgd om eventueel tot vaststelling van een gewijzigd functieprofiel te komen, voor het diensthoofd een belangrijke rol is weggelegd. Deze rol is evenwel naar het oordeel van de Raad, anders dan appellant heeft gesteld, niet als een in alle gevallen bepalende te kenschetsen. Immers, uit inhoud en strekking van de Procedureregeling volgt dat de ambtenaar die van mening is dat het profiel van zijn functie wijziging behoeft, het recht heeft een beslissing van appellant te verkrijgen, ook indien bij voorbeeld het werkoverleg of het diensthoofd niet met die mening instemmen. In de toelichting bij de Procedureregeling is zulks uitdrukkelijk met zoveel woorden neergelegd. Dit brengt mee dat in een geval als dit steeds de gehele in de Procedureregeling voorgeschreven procedure dient te worden gevolgd.
In de artikelen III.2. en III.3. van de Procedureregeling is bepaald dat het diensthoofd een waarderingsadvies aan appellant dient uit te brengen, vergezeld van de visies van het werkoverleg (sectorhoofd) en het managementteam, alsmede het advies van de medezeggenschapscommissie van de dienst. Voorts wordt ingevolge artikel III.5. (nader) advies uitgebracht door de sector P&O van de Bestuursdienst. In artikel III.7. is bepaald dat indien tussen de meegezonden visies verschil van inzicht blijkt te bestaan over het profiel en het waarderingsadvies of indien de sector P&O een afwijkend advies uitbrengt, het functieprofiel en het bijbehorende waarderingsadvies ter nadere toetsing aan het systeem van functiewaardering worden voorgelegd aan een toetsingscommissie die advies uitbrengt aan appellant.
5.1.3. De Raad moet constateren dat voorafgaande aan het besluit van 4 januari 1999, noch voorafgaande aan het besluit van 12 februari 2002, onder 1.3. vermeld, een visie van het managementteam en een advies van de betrokken medezeggenschapscommissie omtrent het profiel en de waardering van de functie van gedaagde is verkregen. Evenmin is gebleken van een nader advies van de sector P&O van de Bestuursdienst. Voorts is weliswaar voordat het besluit van 12 februari 2002 werd genomen een als toetsings-commissie aan te merken waarderingscommissie ingesteld, maar deze heeft in haar advies van 15 november 2001 niet anders geconcludeerd dan dat er geen nieuw functieprofiel is en derhalve geen waardering kan plaatsvinden. Ten onrechte heeft deze commissie als haar standpunt gegeven dat het niet tot haar competentie behoort het bezwaar van gedaagde tegen het niet vaststellen van een nieuw functieprofiel te behandelen. Naar het oordeel van de Raad was dit, gelet op inhoud en strekking van de Procedureregeling, wegens de gebleken verschillen in visies nu juist wel de taak van de commissie, hetgeen de Raad tot de conclusie leidt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
5.1.4. Vorenstaande overwegingen brengen de Raad tot het oordeel dat de rechtbank het besluit van 12 februari 2002 terecht heeft vernietigd.
De aangevallen uitspraak verdient dan ook bevestiging.
5.2.1. Bij besluit van 3 februari 2004 heeft appellant beoogd uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak. Bij dit besluit heeft hij het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 4 januari 1999 wederom ongegrond verklaard. Gelet hierop zal de Raad dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eveneens aan een toetsing onderwerpen.
5.2.2. Alvorens het besluit van 3 februari 2004 werd genomen, en wel op 13 november 2003, is door de sector P&O van de Bestuursdienst een advies in deze aangelegenheid uitgebracht. In dit advies is erop gewezen dat nadat in 1990 een profiel van de functie van gedaagde was opgesteld, één van de tot deze functie behorende taken was vervallen, te weten die van het beheer van het bouwvergunningenarchief. Voorts waren er twee taken bijgekomen, te weten de financiële controlewerkzaamheden voor het lokale openbaar vervoer alsmede de organisatie van het verstrekken van parkeervergunningen en ontheffingen. In verband hiermede heeft het betrokken sectorhoofd indertijd een nieuw functieprofiel opgesteld, waarbij aansluiting is gezocht bij het profiel van de functie van hoofd van het Centraal Bedrijfsbureau Milieu. De sector P&O van de Bestuursdienst kon zich hierin niet vinden. Hiertoe is onder meer opgemerkt dat ten aanzien van de aan de functie van gedaagde toegevoegde taken geen relatie is te onderkennen met de in het functieprofiel van het hoofd van het Centraal Bedrijfsbureau genoemde taken.
Vervolgens is op 16 december 2003 door de Toetsingscommissie Functiewaardering advies aan appellant uitgebracht. In dit advies is als opvatting van de commissie opgenomen dat de wijzigingen in de functie van gedaagde dusdanig marginaal waren dat niet kan worden gesteld dat sprake is van een fundamenteel gewijzigde functie. Naar het oordeel van de commissie kon ook het van toepassing verklaren van het profiel van de functie van hoofd Centraal Bedrijfsbureau Milieu niet aan de orde zijn, gezien de aanmerkelijke verschillen met het takenpakket in de functie van gedaagde.
Appellant heeft zich bij zijn besluit van 3 februari 2004 met dit advies verenigd.
5.2.3. De Raad overweegt dat ook bij het nemen van het besluit van 3 februari 2004 de Procedureregeling niet in acht is genomen in zoverre nog steeds niet de visie van het managementteam en het advies van de medezeggenschapscommissie is gevraagd en verkregen. Mede gelet op het ter zitting verhandelde meent de Raad er evenwel van uit te kunnen gaan dat gedaagde hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Daarbij is van betekenis dat thans wel adviezen van de sector P&O en de toetsingscommissie voorhanden zijn en dat daarin inhoudelijk op de vraag of een wijziging van het functieprofiel is aangewezen, is ingegaan. In het licht van artikel 6:22 van de Awb bestaat er daarom aanleiding om een vernietiging van het besluit van 3 februari 2004 wegens het daaraan klevende gebrek als hiervoor vermeld, achterwege te laten.
5.2.4. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad niet tot de overtuiging kunnen komen dat in de functie van gedaagde sedert de opstelling van het profiel daarvan in 1990, fundamentele veranderingen zijn opgetreden. Weliswaar zijn, behalve dat een taak is vervallen, twee taken aan de functie toegevoegd maar dit betrof, naar appellant heeft naar voren gebracht en de Raad aannemelijk voorkomt, taken met een uitvoerend karakter. Niet aannemelijk is dat deze een fundamentele verandering in de functie hebben teweeggebracht. De stelling van gedaagde dat zijn sectorhoofd als direct leidinggevende het beste kon beoordelen of de functie wezenlijk gewijzigd was, wordt door de Raad niet gedeeld. In de Procedureregeling is ook juist aan de opvatting van het diensthoofd grote waarde gehecht omdat van deze, naar in de toelichting bij de regeling is vermeld, een overzicht over de hele organisatie en de onderlinge verhoudingen van functies en niveaus kan worden verwacht.
5.2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep dat geacht kan worden te zijn ingesteld tegen het besluit van 3 februari 2004 voor ongegrondverklaring in aanmerking komt.
6. In de onder 5.1.4. vermelde conclusie vindt de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 februari 2004 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Alkmaar;
Bepaalt dat van de gemeente Alkmaar een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F.Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.