E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 april 2004, kenmerk JZ/K60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit is namens eiser op de in het aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 24 januari 2005 is van de kant van eiser nog een verslag d.d. 7 januari 2005 van een gesprek van eiser met M. van der Lee, in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. A.H.J. de Kort, advocaat te Helmond. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In oktober1997 heeft eiser, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die door hem worden toegeschreven aan hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt tijdens de oorlogsjaren en de zogeheten Bersiap-periode.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 10 februari 1998 op de grond dat niet gebleken is dat eiser getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat het verblijf in een groot huis op de Raden Saleh (het Kramatkamp) tegenover het Tjikini ziekenhuis te Batavia - een zogeheten beschermingskamp niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, van de Wet kan worden gebracht.
Eiser heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In september 2003 heeft eiser verzocht om herziening van dat besluit teneinde te worden erkend als burger-oorlogs- slachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening. Eiser heeft daarbij zijn eerdere relaas verder uitgediept en aangevuld.
Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 6 november 2003 met toepassing van artikel 61 van de Wet, op de grond dat er geen sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden, waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden.
In het bezwaarschrift tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiser een opsomming gegeven van de door eiser meegemaakte gebeurtenissen en van de gezondheidsklachten - een slaapstoornis en een ernstige posttraumatische stressstoornis - die naar zijn mening daarmee samenhangen, hetgeen zou zijn bevestigd door medisch specialisten van Kempenhaege, Centrum voor Slaap- en Waakstoornissen. Het betreft de volgende gebeurtenissen:
Tijdens de Japanse bezetting:
1. het meemaken van de gevolgen van de internering van zijn vader
2. het geconfronteerd zijn met de gevolgen van de internering van zijn vader
3. gedwongen verhuizing naar Djakarta
4. het overlijden van zijn broertje Robby
5. schuilen in de schuilkelder voor overvliegende vliegtuigen
6. achtervolgd worden door Indonesiërs en onder prikkeldraad door kruipen.
Tijdens de Bersiap-periode:
7. het meemaken van beschietingen tijdens verblijf in kamp Lampersari
8. het meemaken van beschietingen tijdens verblijf in het kamp Kramat.
Bij het thans bestreden besluit van 27 april 2004 heeft verweerster eisers bezwaar ongegrond verklaard omdat zij van mening is dat er geen redenen zijn om haar eerdere beslissing te herzien. Eiser heeft, aldus verweerster, bij zijn herzieningsverzoek en ook tijdens de bezwaarprocedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens vermeld. Verweerster heeft daarbij overwogen dat niet is komen vast te staan dat eiser gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.
Eiser kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Aangevoerd wordt dat voldoende is aangetoond dat hij als jong kind tijdens de Japanse bezetting de internering van zijn vader heeft meegemaakt en in schuilkelders moest verblijven wegens overvliegende vijandelijke vliegtuigen, dat hij moest verhuizen naar een wijk in Batavia en dat hij tijdens de Bersiap-periode moordpartijen door Indonesische jongeren van dichtbij heeft meegemaakt. Door al die meegemaakte ellende, die nog eens wordt beschreven in het hierboven in rubriek I genoemde verslag, is eiser nu lijdende aan een obstructief slaapapneu syndroom en een PTSS, hetgeen moge blijken uit een eveneens overgelegd schrijven d.d. 5 oktober 2001 van K.E. Schreuder verbonden aan eerdergenoemd Centrum Kempenhaege.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van september 2003, zoals die in bezwaar nog is aangevuld, bevat deels een verzoek om herziening en deels, voor zover eiser oorlogsgebeurtenissen heeft aangevoerd die niet eerder door verweerster beoordeeld waren, een hernieuwde aanvraag.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening, zoals in dit geval, centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel (ten laatste) in bezwaar met betrekking tot de reeds eerder gemelde oorlogscalamiteiten nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 10 februari 1998 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Wat betreft de internering van eisers vader en het verblijf van eiser in het Kramatkamp, gebeurtenissen die verweerster reeds eerder heeft beoordeeld, is ook de Raad niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden.
Met betrekking tot de in beroep ingezonden verklaring van 7 januari 2005, inhoudend een vastlegging van het gesprek tussen eiser en M. van der Lee, merkt de Raad op dat, afgezien daarvan dat deze verklaring zo algemeen van aard is dat deze niet als bevestiging kan dienen van de door eiser gestelde gebeurtenissen, sprake is van een eerst in beroep ingebracht nieuw gegeven dat gezien het eerder overwogene niet bij de toetsing van het bestreden besluit aan de orde kan komen.
Ten aanzien van de overige van de zijde van eiser in bezwaar voor het eerst naar voren gebrachte, en in beroep gehandhaafde oorlogscalamiteiten te weten het schuilen in schuilkelders voor overvliegende vliegtuigen, het achtervolgd worden door Indonesiërs, het meemaken van moordpartijen en het meemaken van beschietingen is de Raad, met verweerster van oordeel dat daarvan geen bevestiging is verkregen en dat de gedwongen verhuizing (evacuatie) vanuit de Matramanweg naar het Kramatkamp te Batavia niet onder artikel 2, eerste lid, van de Wet is te brengen nu niet is gebleken dat deze evacuatie vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
Met datgene wat boven is overwogen is zeker niet miskend dat eiser tijdens de oorlogsjaren en de Bersiaptijd diepe armoede, zware beproevingen en angstige tijden heeft meegemaakt. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven gebeurtenissen en voorwaarden, waarbij deze gebeurtenissen bovendien voldoende aangetoond of aannemelijk gemaakt moeten zijn. Zolang dit niet het geval is, kan en mag verweerster voorts een medisch-inhoudelijke beoordeling van een aanvraag - zoals ook bij eiser - achterwege laten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2005.