ECLI:NL:CRVB:2005:AT3218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2620 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een periodieke uitkering aan een weduwnaar op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een weduwnaar wonende in Quebec, Canada, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, na het overlijden van zijn echtgenote, die als vervolgde was erkend. De aanvraag was gebaseerd op de stelling dat zijn echtgenote, die Joodse afkomst had, tijdens de Tweede Wereldoorlog ondergedoken was en blootgesteld was aan medische experimenten door Nederlandse Nazi-doktoren, wat zou hebben geleid tot haar overlijden aan borstkanker.

De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, had de aanvraag afgewezen, en eiser ging in beroep. Tijdens de zitting op 3 februari 2005 was eiser niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin. De Raad moest beoordelen of het besluit van de verweerster stand kon houden, rekening houdend met de medische adviezen die waren ingediend.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd was op basis van de medische adviezen. Er was vastgesteld dat de echtgenote van eiser ten tijde van haar overlijden geen uitkering ontving die verband hield met ziekten of gebreken die met de vervolging in verband stonden. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat de onderduik en het overlijden van de echtgenote van eiser aan elkaar gerelateerd waren. Daarom werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2620 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], Quebec (Canada), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 19 maart 2004, kenmerk JZ/C70/2004/0178, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005. Eiser is daar niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser in maart 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet als weduwnaar van [naam betrokkene] (hierna: betrokkene), die is geboren op [in] 1931 en [in] augustus 1979 is overleden. De aanvraag is gebaseerd op de omstandigheid dat betrokkene (van Joodse afkomst), die tijdens de Duitse bezetting van Nederland om aan vervolging te ontkomen ondergedoken is geweest en deswege door verweersters voorganger, de Uitkeringsraad, bij besluit van 23 juli 1976 erkend is als vervolgde, zou hebben blootgestaan aan medische experimenten, uitgevoerd door Nederlandse Nazi-doktoren waardoor borstkanker is ontstaan waaraan zij is overleden.
Verweerster heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit d.d. 16 september 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op gronden ontleend aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet heeft recht op een uitkering de weduwnaar van de vervolgde van wie het overlijden redelijkerwijs aan de vervolging kan worden toegeschreven.
Het bestreden besluit is met betrekking tot de toepassing van het zojuist genoemde voorschrift in overeenstemming met de medische adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Uit deze adviezen - die mede zijn gebaseerd op informatie afkomstig van de artsen die betrokkene vanaf de jaren zeventig hebben behandeld - komt naar voren dat betrokkene is overleden aan de gevolgen van een maligne aandoening van haar borst doch dat een relatie tussen de onderduik en het ontstaan van de borstmaligniteit niet is te leggen. Van medische experimenten door Nederlandse Nazi-doktoren in een onderduiksituatie is niets bekend en betrokkene heeft daar in het verleden ook nooit melding van gemaakt.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze medische adviezen deugdelijk gemotiveerd.
Aangezien voorts, op grond van de stukken, vaststaat dat betrokkene ten tijde van haar overlijden niet in het genot was van enige uitkering die verband hield met ziekten of gebreken die wel met de vervolging in verband staan, kan eiser evenmin aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet recht op de gevraagde uitkering ontlenen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.