E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen-en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 30 maart 2004, kenmerk JZ/R60/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, namens eiser op de in een aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Berkel voornoemd, heeft vervolgens het beroepschrift bij brief van 24 augustus 2004 nog aangevuld. Verweerster heeft daarop bij schrijven van 8 september 2004 haar reactie gegeven.
Bij brief van 15 december 2004 tenslotte heeft mr. Van Berkel de Raad nog een afschrift doen toekomen van een getuigenverklaring d.d. 12 oktober 2004 van [naam getuige], wonende te Bandung.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005, waar voor eiser is verschenen mr. Van Berkel voornoemd, en waar verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1936 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in december 1995 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met hetgeen hem tijdens de oorlogsjaren in Bandung in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen. In dit verband heeft eiser toen naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting mishandeld is door een Japanse soldaat van wie zijn moeder regelmatig bezoek kreeg en dat hij later tijdens de zogenoemde Bersiap-periode samen met zijn moeder, die een relatie had met een Ambonese man, meermalen is verhoord en geslagen door pemuda’s.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 10 april 1996 afgewezen omdat met betrekking tot de eiser overkomen oorlogsgebeurtenissen buiten de eigen verklaring van eiser, geen bevestiginggegevens waren verkregen. Verweerster was derhalve van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om aan te nemen dat eiser is getroffen door handelingen of maatregelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet dan wel betrokken is geweest bij ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet.
Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerster bij besluit van 29 december 1997 ongegrond verklaard. Eiser is tegen het laatstgenoemde besluit niet in beroep gekomen zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
In maart 1999 heeft eiser aan verweerster verzocht haar besluit te willen heroverwegen, waarbij hij heeft aangegeven dat hij van kennissen heeft vernomen dat zij het heel slecht hebben gehad tijdens de oorlog, dat hij ziek en ondervoed was, en dat hij met zijn ouders in de Riouwstraat heeft gezeten. Voorts heeft hij een verklaring overgelegd van [naam getuige 2]
d.d. 12 oktober 1999, die heeft verklaard dat eiser met zijn vader door de Japanse kempetai in 1943 geïnterneerd is geweest aan de Hetjansweg te Bandung.
Bij besluit van 26 april 2000 heeft verweerster dit verzoek afgewezen op de grond dat onvoldoende is bevestigd dat eiser getroffen is door oorlogsgebeurtenissen die onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht. Verweerster heeft daarbij overwogen dat ziekte en ondervoeding algemene oorlogsomstandigheden zijn die niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht en dat het verblijf in een kamp te Bandung onvoldoende bevestigd is, waarbij verweerster nog opmerkt dat verblijf in kamp Tjihapit aan de Riouwstraat tijdens de Bersiap-periode geen kampverblijf is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet.
In zijn bezwaar tegen dit besluit heeft eiser nogmaals gewezen op de mishandeling die hij samen met zijn moeder heeft ondergaan door extremisten en heeft hij tevens aangegeven dat hij seksueel is misbruikt door een Japanner. Verweerster heeft het bezwaar bij besluit van 27 april 2001 ongegrond verklaard, daarbij overwegend dat dit seksueel misbruik niet plaatsvond door een Japanner als exponent van de bezettende macht, zodat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door handelingen of maatregelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet. Verweerster was voorts van oordeel dat eiser met betrekking tot de overige door hem vermelde oorlogsgebeurtenissen geen relevante nieuwe gegevens had overgelegd.
Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Raad bij zijn uitspraak van 21 maart 2002, nr. 01/3446 WUBO, niet-ontvankelijk verklaard. Ook dit besluit is derhalve in rechte onaantastbaar geworden.
In januari 2003 heeft eiser zich wederom met een aanvraag tot verweerster gewend, welke aanvraag verweerster bij besluit van 24 oktober 2003 met toepassing van artikel 61 van de Wet heeft afgewezen, omdat er geen sprake was van relevante nieuwe gegevens.
In zijn bezwaarschrift tegen dit besluit heeft eiser een opsomming gegeven van de door hem meegemaakte gebeurtenissen en van zijn gezondheidsklachten die naar zijn mening daarmee samenhangen. Hij heeft vermeld:
1. de herhaalde verkrachting van zijn moeder door een Japanner, die ook eiser een keer heeft geslagen;
2. zijn verkrachting door een Japanner die bij hen in de straat woonde;
3. confrontatie met verscheidene gewelddadigheden tegen derden;
4. de mishandeling van hem en zijn moeder door pemuda’s.
Bij het geven van een mondelinge toelichting op zijn bezwaar heeft eiser voorts nog melding gemaakt van:
5. het meemaken van de RMS-ongeregeldheden in Ambonstad.
Bij het thans bestreden besluit van 30 maart 2004, heeft verweerster eisers bezwaar ongegrond verklaard omdat zij van mening is dat er geen redenen zijn om haar eerdere beslissing te herzien. Eiser heeft, aldus verweerster, bij zijn herzieningsverzoek en ook tijdens de bezwaarprocedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens vermeld en voorts is niet gebleken dat de beslissing destijds niet juist is geweest. Verweerster heeft daarbij overwogen, dat er buiten eisers eigen verklaring geen bevestiging is te verkrijgen van de thans door hem vermelde directe confrontaties met geweld tegen derden en dat de ongeregeldheden op Ambon in verband met de RMS eerst plaatsvonden in 1950 en derhalve buiten de werkingssfeer van de Wet vallen.
Eiser kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Aangevoerd wordt dat er bij de primaire besluitvorming aperte fouten zijn gemaakt waarbij wordt gewezen op het nalaten informatie te vragen bij het Nederlandse Rode Kruis, bijvoorbeeld met betrekking tot de evacuatie van Bandung naar Ambon. Namens eiser wordt voorts aangegeven dat het “kamp aan de Riouwstraat” vermoedelijk de Wilhelminaschool aan de Djalang Ambon is. Ten slotte wordt gesteld dat er ten onrechte geen opdracht is gegeven tot het verrichten van medisch onderzoek, nu eiser psychische klachten ondervindt van zijn verkrachting en het zien van een onthoofding en het afhakken van de hand van een kind. Medisch onderzoek zou de calamiteiten hebben kunnen bevestigen. De gemachtigde van eiser heeft in dit verband ter zitting gewezen op de uitspraak van de Raad van
20 januari 2005, nr. 4/787 WUBO.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De in geding zijnde aanvraag van eiser, zoals die in bezwaar nader is uitgewerkt, behelst deels een verzoek om herziening en deels, namelijk voor zover eiser oorlogsgebeurtenissen heeft aangevoerd die niet eerder door verweerster beoordeeld waren, een hernieuwde aanvraag.
Verweerster is ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening, zoals in dit geval, centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar met betrekking tot de reeds eerder gemelde oorlogscalamiteiten nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluiten van 29 december 1997 en 27 april 2001 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden die besluiten te herzien.
Met betrekking tot de herhaalde verkrachting van eisers moeder door een Japanner, die ook eiser een keer heeft geslagen, de verkrachting van eiser door een Japanner die bij hen in de straat woonde en de mishandeling van eiser en zijn moeder door pemuda’s, alle oorlogsgebeurtenissen die verweerster eerder heeft beoordeeld, is de Raad van dergelijke gegevens niet gebleken.
De Raad merkt op dat het bij een verzoek om herziening aan de betrokkene is om bij zijn aanvraag of ten laatste in bezwaar te komen met nieuwe feiten of gegevens op grond waarvan het bestuursorgaan het verzoek kan beoordelen.
De hierboven omschreven beperkte toetsing die de rechter kan toepassen, brengt voorts mee dat een aan het besluit, waarvan herziening wordt gevraagd, klevend zorgvuldigheidsgebrek niet aan de orde kan komen.
De gemachtigde van eiser heeft niettemin nog aangevoerd, dat verweerster er niet van had mogen afzien om ter verificatie van de gestelde verkrachting een medisch onderzoek te doen verrichten en derhalve in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid heeft gehandeld, en heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 20 januari 2005, nr. 04/787 WUBO (LJN AS4149), waarin ook een verzoek om herziening aan de orde zou zijn geweest. De Raad moet echter vaststellen dat dit een geval betrof van een eerste beoordeling door verweerster van een nieuw aangedragen gebeurtenis en niet een verzoek om herziening.
Met betrekking tot de in beroep ingezonden verklaring van [naam getuige] van 12 oktober 2004, inhoudende dat eiser, evenals overigens [naam getuige] zelf, mishandelingen en wreedheden van het Japanse leger heeft ondergaan, merkt de Raad op dat, afgezien daarvan dat deze verklaring zo algemeen van aard is dat deze niet als bevestiging kan dienen van de door eiser gestelde gebeurtenissen, sprake is van een eerst in beroep ingebracht nieuw gegeven dat gezien het hierboven overwogene niet bij de toetsing van het bestreden besluit aan de orde kan komen.
Ten aanzien van eisers confrontatie met verscheidene gewelddadigheden tegen derden heeft eiser zelf aangegeven dat hij daarvoor geen getuigenverklaringen kan leveren omdat daarbij geen derden aanwezig waren. Deze gebeurtenissen hebben verweerster derhalve terecht geen aanleiding gegeven te oordelen dat eiser getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
Bij het geven van een mondelinge toelichting op zijn bezwaar heeft eiser voorts nog melding gemaakt van het meemaken van de RMS-ongeregeldheden in Ambonstad. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet vallen echter gebeurtenissen in het voormalige Nederlands-Indië die hebben plaatsgevonden na 26 december 1949 niet onder de werking van de Wet.
Hetgeen in beroep is aangevoerd betreffende een mogelijke evacuatie van Bandung naar Ambon en een mogelijk verblijf in een kamp aan de Djalang Ambon, in welk kader verweerster wordt verweten destijds aperte fouten te hebben gemaakt, verwijst de Raad naar hetgeen hij hierboven heeft overwogen met betrekking tot het hem ter beschikking staande toetsingskader. Eiser heeft dit niet bij zijn aanvraag of in bezwaar naar voren gebracht en het betreft in feite een zorgvuldigheidsgrief.
Met datgene wat hierboven is overwogen is geenszins ontkend dat eiser als kind tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode verschrikkingen heeft meegemaakt en onder zeer slechte omstandigheden heeft moeten leven, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor slechts als vast staat dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaatsvinden.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van eiser niet kan slagen.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.