ECLI:NL:CRVB:2005:AT3287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1887 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vervolgaanvraag voor kosten van een verstelbaar bed door de Raadskamer WUV

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, een erkende vervolgde, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een vervolgaanvraag ingediend voor vergoeding van de kosten van een speciaal verstelbaar bed, welke hij nodig achtte vanwege toegenomen oedeemklachten in zijn benen. Deze klachten werden door eiser in verband gebracht met de slechte omstandigheden tijdens zijn internering in het voormalige Nederlands-Indië.

De aanvraag werd afgewezen door verweerster, die stelde dat de beenklachten van eiser berusten op veneuze insufficiëntie, een constitutionele aandoening, en niet in verband konden worden gebracht met de ondergane vervolging. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. Roose, voerde aan dat de klachten voortkwamen uit ondervoeding en andere gezondheidsproblemen die hij tijdens zijn internering had ervaren. Hij betoogde dat de omgekeerde bewijslast, zoals vastgelegd in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, in zijn voordeel zou moeten werken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van verweerster in rechte stand kon houden. De Raad vond de afwijzing goed onderbouwd, mede op basis van adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad concludeerde dat er geen medische documentatie was die aantoont dat eiser eerder dan in 1985 hulp heeft gezocht voor zijn beenklachten. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1887 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 februari 2004, kenmerk JZ/H70/2004/0144, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J. Roose, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005.
Aldaar is namens eiser verschenen zijn gemachtigde mr. Roose voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, is in 1975 door de Uitkeringsraad, rechtsvoorganger van verweerster, erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Bij besluit van 7 mei 1981 is hem ingaande 1 augustus 1978 op grond van aan de ondergane vervolging toegeschreven, invaliderende psychische klachten een periodieke uitkering toegekend.
In februari 2002 heeft eiser zich tot verweerster gewend met een vervolgaanvraag om vergoeding van de kosten van aanschaf van een speciaal verstelbaar bed, dit in verband met de toename van oedeemklachten in zijn benen. Deze klachten zijn naar zijn mening toe te schrijven aan de slechte (voedings-)omstandigheden tijdens zijn internering in het voormalige Nederlands-Indië.
Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 30 september 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, onder overweging dat de thans naar voren gebrachte, niet eerder gemelde beenklachten van eiser berusten op een veneuze insufficiëntie, welke constitutioneel bepaald is, en mede gezien het moment waarop deze zijn ontstaan niet in verband met de vervolging aanvaard kunnen worden.
In beroep is namens eiser naar voren gebracht dat hij tijdens zijn internering leed aan ondervoeding, oedeem en bacillaire dysenterie, en daarna steeds beenklachten heeft gehad waarvoor hij door verschillende specialisten is behandeld. Eiser acht, de ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet hier geldende omgekeerde bewijslast in aanmerking genomen, met de enkele vaststelling dat sprake is van veneuze insufficiëntie onvoldoende weerlegd dat de beenklachten een gevolg zijn van de ondergane internering.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het hiervoor weergegeven standpunt van verweerster in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op de over eiser bij verweerster ingevolge eerdere aanvragen bekende medische gegevens en op recente informatie van eisers huisarts. In deze adviezen is in aanmerking genomen dat eiser bij eerdere aanvragen nimmer van de huidige beenklachten melding heeft gemaakt en dat niet uit enig ander medisch gegeven blijkt hij eerder van die klachten last had.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
In de voorhanden medische en andere gegevens heeft de Raad voorts geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van het in deze adviezen neergelegde, door verweerster gevolgde oordeel te twijfelen. Ook de Raad kan niet anders dan vaststellen dat niet medisch is gedocumenteerd dat eiser eerder dan in 1985 - zoals vermeld door de huisarts - voor zijn huidige beenklachten medisch-specialistische hulp heeft ingeroepen. In de van eerdere, vanwege de Uitkeringsraad ingestelde, medische onderzoeken - in 1975 en 1980 - opgestelde verslagen is van de huidige beenklachten geen sprake. Onder deze omstandigheden kan de Raad het standpunt van eiser dat voor zijn huidige beenklachten geen duidelijk andere oorzaak is aangegeven, niet onderschrijven.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.