ECLI:NL:CRVB:2005:AT3289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1883 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft eiseres, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer. Deze aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die eiseres toeschrijft aan haar oorlogservaringen. De verweerster heeft echter op 30 december 2002, en later in het bestreden besluit, de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat zij daadwerkelijk slachtoffer was van oorlogsgeweld zoals gedefinieerd in de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij, samen met haar tante en andere Indonesiërs, gedwongen werd geëvacueerd door Japanse militairen en dat zij tijdens deze evacuatie veel ontberingen heeft moeten doorstaan. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de door eiseres genoemde omstandigheden niet voldoen aan de criteria voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. De Raad benadrukt dat de erkenning gebonden is aan specifieke gebeurtenissen zoals omschreven in de wet, en dat de eigen verklaring van eiseres niet voldoende is zonder aanvullende objectieve gegevens ter ondersteuning.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit, en heeft het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 maart 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1883 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 9 maart 2004, kenmerk JZ/L60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005. Daar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door B.H. Saleh, wonende te Amsterdam. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Eiseres heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Bij besluit van 30 december 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op die aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden, in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de na-oorlogse ongeregeldheden.
Eiseres heeft - in hoofdzaak - naar voren gebracht zij, tezamen met haar tante en andere Indonesiërs, vanwege bombardementen op Balikpapan onder bewaking van Japanse militairen (gedwongen) werd geëvacueerd naar Bandjermasin; een twee maanden durende voettocht door de jungle waarbij eiseres vele ontberingen heeft moeten doorstaan.
Op grond van de voorhanden gegevens is de Raad met verweerster van oordeel dat de door eiseres gestelde evacuatie niet kan worden aangemerkt als een oorlogsgebeurtenis in de zin van de Wet. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat van deze gebeurtenis, evenals van de overige door eiseres genoemde gebeurtenissen, buiten de eigen verklaring van eiseres geen enkele bevestiging is verkregen. Over de aard van deze gebeurtenissen, met name de vraag of deze als een maatregel in bovengenoemde zin zijn aan te merken, is aldus onvoldoende duidelijkheid kunnen ontstaan. Mede om deze reden kan volgens vaste rechtspraak van de Raad de betrokkenheid van een belanghebbende bij de gestelde gebeurtenissen in beginsel niet uitsluitend op diens eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende, objectieve gegevens.
De door eiseres nader nog ingediende gegevens over (wijlen) haar echtgenoot, [naam echtgenoot], kunnen die ondersteuning niet bieden, aangezien hierin alleen diens eigen ervaringen worden vermeld.
Uit een en ander volgt dat de door eiseres genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is niet miskend dat eiseres tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode angstige tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer is echter gebonden aan de in die wet specifiek omschreven gebeurtenissen.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.