E N K E L V O U D I G E K A M E R
[naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen-en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 30 januari 2004, kenmerk JZ/Q70/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005, waar eiser niet is verschenen en waar verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren in augustus 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, is op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
In juli 2003 heeft eiser een vervolgaanvraag ingediend om in het kader van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een vergoeding van de kosten van gebits-rehabilitatie, nodig in verband met de slechte staat van zijn gebit welke hij toeschrijft aan zijn interneringsperiode in Nederlands-Indië.
Bij besluit van 18 november 2003, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster dat verzoek afgewezen op de grond dat eiser niet op grond van zijn oorlogs-invaliditeit is aangewezen op gebitsrehabilitatie, anders gezegd, dat zijn tandheelkundige klachten geen verband houden met zijn oorlogservaringen. Daarbij heeft verweerster overwogen dat er geen sprake is van een “rode draad” sinds eisers internering met betrekking tot zijn tandheelkundige klachten, aangezien hij op tandheelkundig gebied tot 1964 vrijwel klachtenvrij is geweest. Verweerster is van oordeel dat eisers huidige gebitsstatus veroorzaakt is door gebrekkig en achterstallig onderhoud.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat ondervoeding en vitaminegebrek tijdens zijn internering als kind lichamelijke schade teweeg hebben gebracht en dat juist door het goede onderhoud van zijn gebit eerst in 1964 klachten zijn opgetreden.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het hiervoor weergegeven standpunt van verweerster in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een op verzoek van verweerster uitgevoerd onderzoek door de geneeskundig adviseur G. Kho, die op 13 oktober 2003 een tandheelkundige anamnese van eiser heeft opgenomen, op informatie uit de behandelend sector, waaronder de afdeling tandheelkunde van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud, en op een advies van de verweerster adviserende tandarts M. Schächter. In deze adviezen is aangegeven dat er direct na de oorlog en ook tijdens de latere jaren er nauwelijks gebitsproblemen waren, dat de huidige gebitsstatus een viertal afgebroken elementen betreft, waarschijnlijk als gevolg van gebrekkig onderhoud, en dat de situatie rondom de overige elementen een gevolg is van achterstallig onderhoud en een behoorlijk aantal missende kiezen.
Verweerster hanteert met betrekking tot de beoordeling of gebitsklachten in verband kunnen worden gebracht met de oorlogservaringen de leidraad dat sprake moet zijn van een zogenoemde “rode draad” van gebitsproblematiek sedert de oorlog, waaronder wordt verstaan een tandheelkundige ziektegeschiedenis met een chronisch en progressief verloop terwijl er sprake is geweest van regelmatig tandheelkundig onderhoud en tandartsenzorg. De Raad heeft dit uitgangspunt in vaste rechtspraak aanvaardbaar geacht.
De door verweerster overgenomen conclusie van vorengenoemde geneeskundig adviseurs luidt dat er in het geval van eiser niet gesproken kan worden van een “rode draad”, zodat ten aanzien van eisers gebitsklachten niet kan worden aanvaard dat zij verband houden met de oorlogservaringen van eiser.
In de voorhanden medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van de in die adviezen neergelegde medische visie te twijfelen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de informatie uit de behandelend sector geheel spoort met de zienswijze van verweersters adviseurs en dat er geen tandheelkundige gegevens voorhanden zijn die eisers standpunt ondersteunen, dat er sprake zou zijn van een gebrekkige aanleg van het gebit door slechte voeding tijdens de oorlogsjaren.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om met toepassing artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.