E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 januari 2004, kenmerk JZ/O60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het (aanvullend) beroepschrift (met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In maart 2000 heeft eiser, geboren in 1934, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 30 oktober 2000, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2001, op de grond dat niet is gebleken dat eiser tijdens de Duitse bezetting van Nederland getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen - samengevat - dat eisers directe betrokkenheid bij het neerkomen van 21 fosforbommen, drie brisantbommen en een V-1 raket niet is aangetoond en dat het bedreigd worden door zowel de Duitsers als het verzet niet onder de werkingssfeer van de Wet kan worden gebracht.
Het tegen het besluit van 31 januari 2001 ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 19 december 2002,
nr. 01/1573 WUBO, ongegrond verklaard. Daarmee is dat besluit tussen partijen rechtens verbindend geworden.
In juli 2003 heeft eiser verzocht om herziening van dat besluit teneinde te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19, alsmede een periodieke uitkering. Eiser heeft daarbij nogmaals naar voren gebracht dat hij tijdens de Duitse bezetting en ook daarna de meest gruwelijke oorlogsgebeurtenissen - gebeurtenissen die hij nu, evenals in het verleden uitgebreid heeft beschreven en voorgedragen - heeft meegemaakt tengevolge waarvan hij lichamelijke en psychische klachten heeft gekregen.
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft verweerster dit verzoek afgewezen en deze afwijzing na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat geen gegevens zijn overgelegd of anderszins naar voren zijn gekomen waaruit blijkt dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van
30 oktober 2000 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. Verweerster heeft naar aanleiding van de door eiser opgegeven getuigen J. Rigaard en J. Smid nog geprobeerd de door eiser vermelde gebeurtenissen te verifiëren, doch is er niet in geslaagd genoemde personen te traceren.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende om de door betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden. Daarmee is geenszins ontkend dat eiser het zowel tijdens als na de oorlog moeilijk heeft gehad, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor slechts als vast staat dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaatsvinden.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing van de rechter kan doorstaan en dat het beroep van eiser dus niet kan slagen.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2005.