E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats] ( Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 29 september 2003, nr. JZ/W60/2003, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005. Daar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, geboren in 1940, heeft in september 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en enige bijzondere voorzieningen ingevolge de Wet. In dit verband heeft eiseres gesteld dat haar vader bij de Japanse inval in 1942 krijgsgevangen werd gemaakt. Zij heeft, aldus eiseres, met eigen ogen gezien hoe haar vader werd opgepakt en hierbij werd mishandeld door Japanse soldaten. Eiseres bleef met moeder broer en zus achter in de kampong.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit d.d. 6 mei 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, in de eerste plaats op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts op de grond dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet wordt onder vervolging verstaan: vrijheidsberoving als gevolg van handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling.
Verweerster heeft haar afwijzende beslissing in de eerste plaats gebaseerd op het oordeel dat eiseres niet van haar vrijheid is beroofd in de zin van de Wet. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden, waarin eiseres met haar inlandse moeder, broer en zus thuis verbleef, geen reden om hier anders te oordelen.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Nu niet is gebleken dat eiseres vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en vaststaat dat zij niet voldoet aan de nationaliteits- en territorialiteitsvereisten zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om eiseres met een vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond zodat dit besluit in rechte kan standhouden. Het beroep van eiseres dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.