[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft [gemachtigde], toentertijd werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v., op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo onder dagtekening 22 oktober 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 02/237 WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 19 december 2002 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde [gemachtigde], voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uwv.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de door gedaagde onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 12 maart 2002 gehandhaafde afwijzing van het namens appellant gedane verzoek om terug te komen van een jegens hem genomen besluit van 14 juli 1999, waarbij zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) per 1 juli 1998 ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten, nu appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd, zodat gedaagde bevoegd was het verzoek tot herziening af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beslissing van 14 juli 1999. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij, nu gedaagde in het bestreden besluit een inhoudelijke beoordeling van hetgeen door appellant had aangevoerd achterwege had gelaten, niet toekomt aan een beoordeling of met betrekking tot het besluit van 14 juli 1999 is gebleken was van feiten en omstandigheden die de evidente onjuistheid van die beslissing aantonen.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb is genomen, nu in het geval geen nieuwe feiten en omstandigheden bij het herzieningsverzoek worden aangevoerd gedaagde niet zonder een zorgvuldig onderzoek naar de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit het herzieningsverzoek kan afwijzen.
De Raad overweegt met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak betreffende verzoeken om terug te komen van een ambtshalve genomen besluit (vide onder meer zijn uitspraak van 12 december 2003, gepubliceerd in USZ 04/54, JB 04/33 en RSV 04/89) dat overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd, kan bij het licht hiervan geen doel treffen. Appellant betwist niet dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en of een besluit evident onjuist is, wordt door de Raad, anders dan voorheen, niet beoordeeld.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 14 juli 1999. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Mede ter voorlichting van appellant overweegt de Raad nog dat met het hiervoor over-wogene niet is gezegd dat een met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb genomen besluit om terug te komen van een eerder genomen besluit niet zorgvuldig moet worden voorbereid en genomen. Die zorgvuldigheid is in een geval als dit evenwel beperkt tot het antwoord op de vraag of bij het verzoek feiten of omstandig-heden zijn vermeld die zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E Meijer.
GdJ