ECLI:NL:CRVB:2005:AT3355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4914 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een bedrag van € 1.824,96 terug te vorderen. Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde drs. N.J. Koek, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar op 10 mei 2004 niet-ontvankelijk verklaard vanwege een onverschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, na een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem die het beroep ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 februari 2005. Appellante was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de gedaagde partij werd vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder van het Uwv. Appellante betoogde dat zij in haar belangen was geschaad omdat zij niet in staat was haar beroep mondeling toe te lichten. De rechtbank had de zaak versneld behandeld, wat leidde tot een korte termijn voor de uitnodiging voor de zitting. Appellante's gemachtigde was op vakantie en had de uitnodiging pas na zijn terugkomst ontvangen, waardoor hij niet ter zitting kon verschijnen.

De Raad overwoog dat de rechtbank de zaak terecht versneld had behandeld, gezien de spoedeisendheid. De bezwaartermijn is een strikte termijn en overschrijding daarvan leidt tot niet-ontvankelijkheid, tenzij deze overschrijding verschoonbaar is. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De enkele bewering dat zij hiertoe niet in staat was, was onvoldoende. De Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Appellante had haar grieven ter zitting van de Raad kunnen inbrengen, maar dit leidde niet tot een andere conclusie over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.

Uitspraak

04/4914 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft gedaagde appellante meegedeeld van haar een bedrag van € 1.824,96 terug te vorderen.
Tegen dit besluit heeft drs. N.J. Koek, de gemachtigde van appellante, bij schrijven van 11 november 2003 namens appellante bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 10 mei 2004 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
Op bij beroepschrift van 2 september 2004 aangevoerde gronden heeft de gemachtigde van appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 juli 2004 (reg. nr. AWB 04/1216), waarbij het tegen het besluit van 10 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. Koek, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Appellante kan zich niet verenigen met de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar en heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij in haar belangen is geschaad, omdat zij niet in staat is geweest haar beroep mondeling ter zitting van de rechtbank toe te lichten. De rechtbank heeft kennelijk aanleiding gezien de zaak versneld te behandelen, waardoor de uitnodiging voor de zitting op 23 juli 2004 pas op 15 juli 2004 naar haar gemachtigde is verzonden. Deze heeft ter zitting van de Raad verklaard de volgende dag vroeg op vakantie te zijn gegaan, zodat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de op zijn vroegst later op die dag bezorgde uitnodiging en - nog afgezien van zijn onbekendheid met de uitnodiging - niet ter zitting heeft kunnen verschijnen en evenmin uitstel voor de zitting heeft kunnen vragen. Bovendien is de uitnodiging alleen naar de gemachtigde gestuurd en niet ook naar appellante, zodat ook zij niets van de geplande zitting afwist. De gemachtigde van appellante vond de kennisgeving gelijktijdig met de uitspraak in zijn brievenbus, na terugkomst van zijn vakantie. Voorts is de rechtbank voorbij gegaan aan de relevante feiten en heeft de rechtbank slechts procedureel naar de termijnen gekeken. Er moet gekeken worden naar de bedoeling van de wetgever, namelijk het beschermen van de zwakkeren in de samenleving, aldus tot slot de gemachtigde van appellante.
De Raad overweegt dat de wijze van behandeling van de zaak door de rechtbank conform het gestelde in artikel 8:52, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. In dat artikel is bepaald dat in het geval er sprake is van spoedeisendheid de rechtbank kan overgaan tot versnelde behandeling van de zaak, hetgeen onder meer inhoudt dat de uitnodiging voor de zitting ook binnen een termijn van drie weken voor de zitting aan partijen kan worden verzonden. Gelet op het belang bij een spoedige vaststelling of het bezwaar ontvankelijk was, heeft de rechtbank het beroep niet ten onrechte versneld behandeld.
Voorts merkt de Raad op dat de bezwaartermijn een strikte, wettelijk vastgestelde termijn is en dat overschrijding van die termijn er toe leidt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Niet-ontvankelijkheid kan achterwege blijven als de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. Het is de Raad niet gebleken dat in het onderhavige geval daarvan sprake is. De Raad overweegt hiertoe dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante niet in staat is geweest tijdig (een inleidend) bezwaarschrift tegen het besluit van 10 mei 2004 in te dienen, dan wel tijdig de hulp van derden in te schakelen. De enkele bewering van appellante dat zij hiertoe niet in staat was, is niet voldoende.
Met betrekking tot appellantes stelling dat zij een rechtsgang heeft gemist doordat ze niet door de rechtbank is gehoord, overweegt de Raad dat zij ter zitting van de Raad haar grieven naar voren heeft kunnen brengen. De Raad is echter niet tot een andere opvatting kunnen komen met betrekking tot de verschoonbaarheid.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.