ECLI:NL:CRVB:2005:AT3356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6464 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. Th.G.M. Simons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering na anonieme tip en onderzoek Sociale Recherche

In deze zaak heeft appellante, die sinds 5 juli 2000 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam ongegrond verklaard, waarbij de bijstandsuitkering van appellante per 1 april 2001 was beëindigd. Dit besluit volgde op een anonieme tip dat appellante werkzaamheden verrichtte in een bar/dancing in Rotterdam. De Sociale Recherche voerde een onderzoek uit, waarbij observaties werden gedaan en appellante werd gehoord. De bevindingen van het onderzoek wezen uit dat appellante daadwerkelijk werkzaamheden verrichtte, wat leidde tot de conclusie dat zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante vanaf 5 februari 2001 werkzaamheden verrichtte. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, omdat zij niet had gemeld dat zij inkomsten uit arbeid had. De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de hoogte van de inkomsten uit arbeid in beginsel moet worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en dat er ruimte is voor het in aanmerking nemen van fictief inkomen als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld. In dit geval was er voldoende aanleiding om aan te nemen dat appellante recht had op het wettelijk minimumloon, wat haar inkomen boven de bijstandsnorm zou brengen. De Raad concludeerde dat gedaagde terecht de bijstandsuitkering had beëindigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6464 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2002, reg.nr. ABW 02/967.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar appellante niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.J. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente Schiedam.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 5 juli 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante een aantal nachten per week zou werken in bar/dancing [naam bar/dancing] te Rotterdam heeft de Sociale Recherche Schiedam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn in de periode van 5 februari 2001 tot en met 21 februari 2001 observaties verricht bij de woning van appellante en bij [naam bar/dancing]. Voorts is appellante gehoord. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 22 en 26 februari 2001, heeft gedaagde bij besluit van 26 maart 2001 appellantes uitkering met ingang van 1 april 2001 beëindigd op de grond dat appellante sedert 1 februari 2001 full-time werkt voor [naam bar/dancing] en voor deze werkzaamheden minimaal het minimumloon behoort te ontvangen, zodat zij in haar eigen levensonder-houd kan voorzien.
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich daarbij - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek van de Sociale Recherche niet daadwerkelijk is gebleken dat zij werkzaamheden heeft verricht voor [naam bar/dancing].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat de feitelijke onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante vanaf 5 februari 2001 werkzaamheden verrichtte voor [naam bar/dancing]. De Raad acht dit - met de rechtbank - aannemelijk, gelet op het feit dat appellante vijfmaal per week op vaste dagen daar aanwezig was, zij er op vaste tijden arriveerde en weer vertrok, zij steeds een half uur na sluitingstijd de bar/dancing verliet, en zij dan altijd met de broer van de eigenaar mee-reed. De op 22 februari 2001 hieromtrent door appellante afgelegde verklaring, waarin zij aangeeft dat zij de bar/dancing als klant bezocht en ontkent er werkzaamheden te verrich-ten, komt de Raad niet geloofwaardig voor. Hierbij neemt de Raad in ogenschouw het aanwezige arbeidspatroon, de maatregelen omtrent het vervoer van appellante van en naar de bar/dancing en het voor vijf nachten in de week organiseren van oppas voor haar kind.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante vanaf 1 februari 2001 vanwege het verrichten van werkzaam-heden in haar eigen levensonderhoud kon voorzien.
Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor de toepassing van de Abw bij de vaststel-ling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit werkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen bestaat ruimte, indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als van een reële betaling voor de verrichte werkzaamheden geen sprake is.
Naar het oordeel van de Raad bestond in het geval van appellante voldoende grond om bij de beoordeling van de vraag of zij ten tijde in geding over voldoende middelen beschikte dan wel kon beschikken, een fictief inkomen in aanmerking te nemen. Daarbij had appellante in ieder geval het wettelijk minimumloon kunnen bedingen. Gelet op het aantal uren per week gedurende welke zij op geld waardeerbare arbeid verrichtte, zou haar inkomen ten minste de voor haar geldende bijstandsnorm bedragen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante ten tijde in geding niet verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
Door van een en ander geen melding te maken bij gedaagde is appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet naar behoren nagekomen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 april 2001 heeft beëindigd.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
EK3003