[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 november 2002, nr. WAO 01/1450, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Ook namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Namens appellante is tevens op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 juli 2003, nr. WW 02/801, waarnaar hierbij eveneens wordt verwezen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 januari 2005. Appellante is niet verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C.M. Satijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.1. Bij besluit van 22 april 1998 is aan appellante met ingang van 1 mei 1998 een suppletie-uitkering toegekend. Per 1 september 1999 is het maandelijkse bedrag van de suppletie-uitkering verlaagd in verband met door appellante genoten inkomsten uit arbeid.
1.1.2. Op 20 januari 2000 heeft appellante aan gedaagde doen toekomen een door appellante met een adviesbureau overeengekomen arbeidscontract, waaruit bleek dat appellante met ingang van 1 maart 2000 voor de duur van twaalf maanden bij dit adviesbureau in dienst zou treden als financieel adviseur. Zij zou daarvoor een vast salaris per maand en een nader vast te stellen provisie ontvangen.
1.1.3. Bij besluit van 13 november 2000 is appellante ervan in kennis gesteld dat haar suppletie-uitkering met ingang van 1 maart 2000 niet tot uitbetaling had moeten komen omdat zij met ingang van die datum naast haar vaste salaris een maandelijkse provisie had ontvangen en dat tot terugvordering van de over de periode van 1 maart 2000 tot
1 december 2000 onverschuldigd betaalde uitkeringsbedragen zou worden overgegaan.
1.1.4. Bij besluit van 19 maart 2001 is van appellante teruggevorderd een bedrag van f 18.744,54 aan onverschuldigd betaalde bruto suppletie-uitkering over de periode van
1 maart 2000 tot 1 december 2000. Tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt.
1.1.5. In verband met vaste jurisprudentie van deze Raad, op grond waarvan niet tot terugvordering kan worden overgegaan van bedragen die onverschuldigd zijn uitbetaald zes maanden nadat de uitvoeringsinstelling door de uitkeringsgerechtigde in kennis is gesteld van de feiten en omstandigheden die zouden hebben moeten leiden tot een herziening van de aanspraak op uitkering, is bij besluit van 22 juni 2001 (besluit A) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2001 gegrond verklaard onder meer voorzover daarbij de terugvordering het bedrag aan onverschuldigd betaalde suppletie-uitkering over de maanden oktober en november 2000 betrof. Het door appellante terug te betalen bedrag aan onverschuldigd betaalde suppletie-uitkering werd als gevolg hiervan in besluit A teruggebracht tot f 10.357,04.
1.2.1. Bij besluit van 16 januari 2002 heeft gedaagde van appellante een bedrag van
€ 18.043,63 teruggevorderd aan teveel betaalde suppletie-uitkering over de periode van
1 juni 2001 tot en met 1 november 2001. Ook tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt.
1.2.2. Bij besluit van 31 mei 2002 (besluit B) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen dit terugvorderingsbesluit gegrond verklaard onder intrekking van het besluit van 16 januari 2002 op grond van de overweging dat het in dit besluit vermelde bedrag ten onrechte:
- deels bleek te bestaan uit het bedrag van de nog in beroep aanhangige terugvordering over de periode van 1 maart 2000 tot 1 december 2000 en
- aan de terugvordering betreffende de wel in dit besluit bedoelde periode van 1 juni 2001 tot 1 november 2001 geen (moeder)besluit ter zake van het (gewijzigde) recht op suppletie-uitkering ten grondslag was gelegd.
2. Bij uitspraak van 6 november 2002 (uitspraak A) heeft de rechtbank het beroep tegen besluit A ongegrond verklaard en bij uitspraak van 7 juli 2003 (uitspraak B) heeft zij het beroep tegen besluit B niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellante heeft tegen beide uitspraken hoger beroep doen instellen.
4. Tegen uitspraak A is - samengevat - aangevoerd dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering van de bruto onverschuldigd betaalde uitkering zonder daarbij tot een aanzienlijke matiging te komen. Weliswaar ontkent appellante niet dat er over de periode van 1 maart 2000 tot 1 december 2000 teveel suppletie-uitkering aan haar is uitbetaald, maar zij acht het in strijd met de redelijkheid dat het bedrag van de terugvordering als gevolg van de door gedaagde toegepaste brutering aanzienlijk meer bedraagt dan het netto door haar ontvangen uitkeringsbedrag, zeker in het licht van het feit dat de onverschuldigde betalingen hebben plaatsgevonden uitsluitend als gevolg van gedaagdes uiterst trage reactie op de steeds tijdig door appellante verstrekte correcte gegevens over haar inkomsten uit arbeid.
5. De Raad oordeelt dienaangaande als volgt.
5.1. Op grond van het in 1.1.3. genoemde en door appellante niet in rechte bestreden besluit van 13 november 2000 staat vast dat aan appellante in de in besluit A bedoelde periode teveel suppletie-uitkering is betaald en dat aan gedaagde de bevoegdheid toekwam het teveel betaalde terug te vorderen.
5.2. Gedaagde heeft het in het besluit van 19 maart 2001 genoemde terugvorderings-bedrag van f 18.744,54 in besluit A verminderd met f 3.489,34 in verband met de zogenoemde zes maanden jurisprudentie en van het resterende bedrag is, naar gebleken is als gevolg van een rekenfout, nog eens f 4.898,16 afgegaan. Aldus resteert een terugvordering van f 10.357,04 (€ 4.699,82), hetgeen ruimschoots minder is dan de in de bedoelde periode netto onverschuldigd uitbetaalde uitkeringen.
5.3. Met betrekking tot de door appellante gestelde belastingschade wijst de Raad erop dat gedaagde reeds tijdens de (telefonische) hoorzitting op 21 mei 2001 heeft aangegeven dat appellante bij gedaagde een verzoek om schadevergoeding kan indienen. Nu bovendien ter zitting van de Raad door de gemachtigde van gedaagde is herhaald dat eventuele aantoonbare (belasting)schade desgevraagd aan appellante zal worden vergoed, ziet de Raad, gelet ook op het onder 5.2. overwogene, geen aanleiding om tot vernietiging van besluit A over te gaan.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt en uitspraak A voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Tegen de uitspraak van 7 juli 2003 (uitspraak B) is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank besluit B had dienen te vernietigen omdat de wijze waarop gedaagde besluit B heeft genomen in strijd te achten is met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu immers in besluit B een nieuw besluit in het vooruitzicht is gesteld voor de periode van 1 juni 2001 tot 1 november 2001 is volgens appellante sprake van een - in de jurisprudentie van deze Raad verworpen - ‘getrapte’ wijze van besluitvorming.
7. De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
7.1. Hij kan appellante niet volgen in haar betoog. Met besluit B heeft gedaagde te kennen gegeven dat de bevoegdheid tot terugvordering van de suppletie-uitkering over de periode van 1 juni 2001 tot 1 november 2001 ontbrak omdat aan die terugvordering geen besluit tot herziening van het recht op de suppletie-uitkering was voorafgegaan. Een dergelijk (bevoegdheids)gebrek is in een besluit op bezwaar tegen een besluit dat uitsluitend op de terugvordering ziet, niet voor herstel vatbaar.
7.2. Gezien het vorenstaande is bij besluit B het bezwaar tegen het primaire besluit van 16 januari 2002 op goede gronden gegrond verklaard zonder daaraan nadere besluitvorming in het kader van de bezwaarprocedure te verbinden. Nu besluit B terecht uitsluitend een gegrondverklaring van het bezwaar inhoudt, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dit besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7.3. Hieruit volgt dat ook dit hoger beroep niet kan slagen en uitspraak B eveneens bevestigd moet worden.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraken A en B.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.