ECLI:NL:CRVB:2005:AT3372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4080 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan gedaagde door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na een besluit van 20 juni 2001, waarin werd gesteld dat gedaagde per 24 februari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Na bezwaar van gedaagde werd op 8 april 2002 een nieuwe beslissing genomen, waarbij haar een WAO-uitkering werd toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Dit besluit werd echter door de rechtbank Utrecht op 30 juni 2003 vernietigd, waarna het Uwv in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en daarbij de medische oordelen van deskundigen in overweging genomen. De Raad benoemde prof. dr. T.I. Oei als onafhankelijke deskundige, die een rapport uitbracht na onderzoek van gedaagde. De Raad oordeelde dat het oordeel van de ingeschakelde deskundige in beginsel gevolgd dient te worden, tenzij er voldoende redenen zijn om hiervan af te wijken. In dit geval was er onvoldoende aanleiding om het rapport van Oei te negeren, ondanks enkele onduidelijkheden.

De Raad concludeerde dat er voldoende functies waren aangeduid die gedaagde kon vervullen, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd diende te worden. Het inleidend beroep van gedaagde werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de Raad in het waarborgen van een eerlijke procedure.

Uitspraak

03/4080 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut socialke verzekeringen (Lisv). In deze zaak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 juni 2001 heeft appellant geweigerd aan gedaagde per 24 februari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 8 april 2002 heeft het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 20 juni 2001 gegrond verklaard en aan gedaagde per 24 februari 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
Bij uitspraak van 30 juni 2003, kenmerk SBR 02 / 1033, heeft de rechtbank Utrecht het beroep van gedaagde tegen het besluit van 8 april 2002 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, bepaald dat appellant aan gedaagde het griffierecht (€ 29,--) vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde (€ 989,--).
Tegen die uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage en een toelichting van gelijke datum) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Als door de Raad benoemde deskundige heeft prof. dr. T.I. Oei, zenuwarts/psychiater te Bilthoven, rapport (met bijlagen) van een door hem op 5 en 26 maart 2004 ingesteld onderzoek uitgebracht, waarop door gedaagde bij brief van 16 augustus 2004 is gereageerd.
Desgevraagd heeft appellant bij brieven van 28 september 2004 en 14 december 2004 (met bijlagen) een toelichting op zijn standpunt gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari 2005.
Appellant was vertegenwoordigd door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de - gelet op de gedingstukken correcte - weergave daarvan door de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
Appellant heeft aan zijn standpunt vooral ten grondslag gelegd het rapport van het door de klinisch psycholoog/ psychotherapeut drs. M.S.P. Vermeulen op zijn verzoek in de bezwaarfase op 8 januari 2002 ingestelde onderzoek van gedaagde.
Gedaagde heeft aan haar standpunt vooral ten grondslag gelegd het rapport van 20 juli 2002 van het door de zenuwarts A.J.A. Vandecasteele op haar verzoek in de beroepsfase op 18 juni en 12 juli 2002 ingestelde onderzoek van haar alsook het door Vandecasteele bij brief van 9 oktober 2002 gegeven commentaar op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts
B.C. Bockwinkel van 13 september 2002 op zijn rapport.
De Raad heeft onder de gegeven omstandigheden aanleiding gezien tot benoeming van de zenuwarts/psychiater
prof. dr. T.I. Oei als zijn deskundige. Op verzoek van de Raad heeft Oei eind juni 2004 rapport uitgebracht op basis van zowel een door hem op 5 en 26 maart 2004 ingesteld onderzoek van gedaagde als de tot dan voorhanden gedingstukken, waartoe ook de door de beide partij-deskundigen uitgebrachte rapporten behoren. Blijkens diens rapport heeft Oei zich kunnen verenigen ”met hetgeen de verzekeringsarts mw. M.E. Scholten - Wassenaar in C 18 te berde brengt.” C 18 is het van 28 mei 2001 daterende eindverslag van het door deze verzekeringsarts in de primaire fase ingestelde onderzoek van gedaagde, bij welk verslag een belastbaarheidspatroon van gelijke datum (C 20) is gevoegd, waarmee Oei zich volgens zijn rapport evenzeer heeft kunnen verenigen.
In dàt belastbaarheidspatroon is geen urenbeperking aangegeven en is wat de psychische belastbaarheid van gedaagde betreft - en daarop is de thans aanhangige zaak toegespitst - melding gemaakt van beperkingen op de volgende aspecten: werken onder tijdsdruk (28A met als aantekening: beperkt), dwingend werktempo (28B met als aantekening: licht beperkt, geen lopende band-werk), conflicterende functie-eisen (28D met als aantekening: beperkt) en conflicthantering (28E met als aantekening: fors beperkt).
Uit de beantwoording van de aan hem gestelde vragen met betrekking tot het wel of niet kunnen verrichten van de aan de aan gedaagde voorgehouden functies verbonden werkzaamheden leidt de Raad af dat Oei op het standpunt staat dat gedaagde daartoe in staat moet worden geacht.
In de bezwaarfase heeft Bockwinkel, vooral op grond van de door hem ingewonnen expertise van Vermeulen en het verhandelde ter hoorzitting, het belastbaarheidspatroon met name wat de psychische belastbaarheid van gedaagde betreft op 31 januari 2002 aangescherpt in die zin dat hij gedaagde beperkt acht op de volgende aspecten: 28A met als aantekening: geen voortdurende deadlines, 28D met als aantekening: duidelijk takenpakket, 28E zonder aantekening en 28H (verantwoordelijkheid, afbreukrisico) met als aantekening: geen eindverantwoordelijkheid. Tevens heeft Bockwinkel daarin aangegeven gedaagde belastbaar te achten voor maximaal 20 uren per week (vier uren per dag).
Uit de beantwoording door Oei van de aan hem gestelde vragen leidt de Raad voorts af dat Oei bij diens beoordeling het in de primaire fase door Scholten - Wassenaar op 28 mei 2001 opgestelde belastbaarheidspatroon voor ogen heeft gehad in plaats van het in de bezwaarfase door Bockwinkel op 31 januari 2002 aangescherpte belastbaarheidspatroon waarop de Raad zijn vraagstelling had toegespitst. In dit (mogelijke) misverstand ziet de Raad evenwel onvoldoende aanleiding om zich met een verzoek tot verduidelijking opnieuw te wenden tot Oei, omdat uit de beantwoording door Oei is af te leiden dat hij wat de psychische beperkingen van gedaagde betreft hoe dan ook geen bezwaar ziet in het door haar verrichten gedurende vier (in plaats van acht) uren per dag van de aan de aan haar voorgehouden functies verbonden werkzaamheden.
De Raad onderkent dat Oei niet uitdrukkelijk ook een oordeel heeft gegeven ten aanzien van de door Bockwinkel aangenomen beperking op het aspect 28H, maar dat aspect komt - voor zover nodig - hierna bij de beoordeling van de arbeidskundige kant van de zaak nog aan de orde.
Wat de medische kant van de zaak betreft overweegt de Raad voorts dat naar zijn vaste jurisprudentie in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige dient te worden gevolgd, tenzij er sprake is van feiten en/of omstandigheden die (voldoende) grond vormen om van deze lijn af te wijken. Dit klemt te meer nu in dit geval elk van beide partijen het eigen standpunt heeft onderbouwd met een onderzoeksrapport van een partij-deskundige en de standpunten navenant ver uiteenlopen. De Raad heeft dan ook gekozen voor een hoogleraar als onafhankelijke medisch deskundige. Gelijk de Raad hiervoor al heeft aangegeven, is er bij het onderzoek door Oei iets niet helemaal goed gegaan, maar bestaat daarin onvoldoende aanleiding om hem wederom te benaderen. Aangezien de Raad van zwaarwegende andere feiten en/of omstandigheden uit de gedingstukken niet is kunnen blijken, wordt bij de beoordeling van de arbeidskundige kant van de zaak uitgegaan van het door Bockwinkel op 31 januari 2002 aangescherpte belastbaarheids- patroon.
Op 20 februari 2002 heeft de bezwaararbeidsdeskundige S. de Waart zeven op basis van het door Bockwinkel aangescherpte belastbaarheidspatroon, met behulp van het functie-informatie-systeem (fis) geselecteerde, in deeltijd te vervullen functies aan gedaagde voorgehouden. Tevoren had De Waart over drie functies overleg gepleegd met Bockwinkel, omdat die functies uit het fis tevoorschijn waren gekomen met een asterisk ten teken van mogelijke overschrijding van de (aangescherpte) belastbaarheid; één van die functies is toen door Bockwinkel voor gedaagde ongeschikt bevonden en niet aan gedaagde voorgehouden.
Van die zeven functies zijn er twee die zonder een op aspect 28 relevante (dat wil zeggen 28A+D+E+H) asterisk (markering) uit het fis tevoorschijn zijn gekomen, terwijl evenmin sprake is van een asterisk op aspect 28B. Het gaat hier om de functies assistente consultatiebureau (functiebestandscode 5429) met in totaal zeven arbeidsplaatsen en de functie printplaten- monteur (fb-code 8538) met in totaal 13 arbeidsplaatsen. Deze functies zijn naar het oordeel van de Raad zonder meer voor gedaagde geschikt te achten.
De andere vijf functies zijn op verzoek van de Raad door Bockwinkel uitvoerig besproken in diens rapport van 8 december 2004, echter, om een onduidelijke (of geen) reden zonder ook aandacht te besteden aan het in de functies bibliotheek- assistente (fb-code 3952) met acht van de in totaal acht arbeidsplaatsen en chauffeur bestelauto (fb-code 9855) met twee van de in totaal zeven arbeidsplaatsen nog niet eerder toegelichte aspect 28E dat in die functies met een asterisk uit het fis tevoorschijn is gekomen.
De Raad is op grond van de door Bockwinkel gegeven toelichting gekomen tot de overtuiging dat er hetzij geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid, hetzij sprake is van een incidenteel voorkomende en/of anderszins dusdanig minieme overschrijding van de belastbaarheid dat in ieder geval ook de functies confectienaaister/-stikster (fb-code 7952 met een relevante asterisk op 28A+H en in totaal 12 arbeidsplaatsen), metaalperser-bediende/assemblage-medewerker (fb-code 8364 met een relevante asterisk op 28A en in totaal negen arbeidsplaatsen) en telefoniste/receptioniste (fb-code 3804 met een relevante asterisk op 28B+E, waarvan die op 28E wèl en ook afdoende is toegelicht, en in totaal acht arbeidsplaatsen). Dit betekent dat de theoretische schatting wordt gedragen door (meer dan) voldoende functies met een (meer dan) voldoende aantal arbeidsplaatsen, zodat ook wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt, en dat de overige aan die schatting ten grondslag gelegde functies hier geen bespreking meer behoeven.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voorts in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 8 april 2002 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.