ECLI:NL:CRVB:2005:AT3478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4615 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.C.M. van Laar
  • L.H. Vogt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake registratie van vaste dienstverbanden en gereduceerd wachtgeldpremiepercentage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door A. Goossensen van AGO Accountantskantoor, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die betrekking hebben op de registratie van vaste dienstverbanden van vier werknemers en de toepassing van een gereduceerd wachtgeldpremiepercentage. De besluiten zijn genomen op 10 en 11 juli 2001, waarbij de registratie met terugwerkende kracht is vastgesteld op 1 januari en 1 maart 2001.

Appellante stelt dat zij de arbeidsovereenkomsten eerder heeft ingediend, namelijk per fax op 18 augustus 2000 en als bijlagen bij een bezwaarschrift op 7 november 2000. De gedaagde instantie heeft echter de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de eerdere besluiten gehandhaafd. Tijdens de zitting op 24 februari 2005 zijn partijen niet verschenen, maar de Raad heeft de zaak toch behandeld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet op verifieerbare wijze heeft aangetoond dat de arbeidsovereenkomsten tijdig zijn ingediend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het risico van niet-aangetekende verzending voor rekening van de verzender komt. Ook de grieven over de vooringenomenheid van de gedaagde instantie worden verworpen, omdat er geen bewijs is dat de behandelend beambte betrokken was bij de primaire besluiten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4615 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [vestigignsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft A. Goossensen, werkzaam bij AGO Accountantskantoor te Ermelo, op daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Arnhem (nr. 02/1140) van 7 augustus 2003.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 februari 2005, alwaar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante tot registratie van vaste dienstverbanden van een viertal werknemers van appellante alsmede de toepassing van het gereduceerde wachtgeldpremiepercentage heeft gedaagde bij besluiten van 10 juli 2001 en 11 juli 2001 besloten een drietal dienstverbanden van werknemers van appellante te registreren met ingang van 1 januari 2001 en één met ingang van 1 maart 2001 en ingaande voornoemde registratiedata voor de betreffende werknemers het gereduceerde wachtgeldpremiepercentage van toepassing te achten.
Namens appellante is tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Aan deze bezwaren ligt ten grondslag dat appellante niet eerst bij brief van 21 juni 2001, door gedaagde ontvangen op 22 juni 2001, de arbeidsovereenkomsten heeft toegezonden met het verzoek tot registratie alsmede toepassing van het gereduceerde wachtgeldpremiepercentage, maar dat appellante deze aan gedaagde in een veel eerder stadium heeft toegestuurd, namelijk reeds bij fax van 18 augustus 2000 en nadien nog eens als bijlagen bij het bezwaarschrift van 7 november 2000.
Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en besloten het standpunt zoals vervat in de besluiten van 10 juli 2001 en 11 juli 2001 te handhaven.
In beroep heeft appellante aangegeven dat zij de arbeidsovereenkomsten in 2000 reeds meerdere malen ter registratie aan gedaagde heeft aangeboden, zodat de vaste dienstverbanden met ingang van de aanvangsdata van de arbeidsovereenkomsten hadden moeten worden geregistreerd en met ingang van die data voor de betreffende werknemers het gereduceerde wachtgeldpremiepercentage dient te gelden. In dit verband wijst appellante op het door haar op 18 augustus 2000 aan gedaagde verzonden faxbericht en op het feit dat zij later de arbeidsovereenkomsten als bijlagen bij een bezwaarschrift van 7 november 2000 aan gedaagde heeft toegezonden.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat gedaagde op vooringenomen wijze de beslissing op bezwaar heeft genomen. Appellante wijst erop dat een behandelend beambte aanwezig was bij de hoorzitting en actief heeft deelgenomen aan het gesprek terwijl deze tevens betrokken is geweest bij de (primaire) registratie van de arbeidsovereenkomsten. Dit is in tegenspraak met hetgeen in de uitnodiging van de hoorzitting was aangegeven, namelijk dat appellante gehoord zou worden door twee medewerkers van een andere afdeling.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste jurisprudentie het risico van het niet-aangetekend verzenden van een poststuk in beginsel voor rekening van de afzender is. Het overzicht van de door haar verzonden faxberichten van 18 augustus 2000, vormt weliswaar een indicatie, maar is geen sluitend bewijs dat gedaagde op 18 augustus 2000 de arbeidsovereenkomsten heeft ontvangen. Met betrekking tot de verzending van de overeenkomsten bij bezwaarschrift van 7 november 2000 overweegt de rechtbank dat deze niet per aangetekende post zijn verzonden, noch dat aannemelijk is gemaakt dat gedaagde deze heeft ontvangen.
Met betrekking tot de gestelde vooringenomen handelwijze van gedaagde overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat de betreffende beambte betrokken is geweest bij de totstandkoming van de primaire besluiten, zodat van strijd met artikel 7:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake is.
Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Hetgeen zij in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de grieven die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht.
De Raad is van oordeel dat de grieven van appellante in hoger beroep niet kunnen slagen en overweegt daartoe het volgende.
Met de rechtbank en op de gronden die de rechtbank heeft gebezigd is de Raad van oordeel dat niet op verifieerbare wijze is gebleken dat appellante de betreffende arbeidsovereenkomsten reeds bij fax van 18 augustus 2000 dan wel als bijlagen bij het bezwaar-schrift van 7 november 2000 aan gedaagde heeft toegezonden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is het indienen van een bezwaarschrift dan wel van stukken door middel van een faxbericht op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. De aan deze wijze van indiening verbonden risico’s dienen voor rekening van de verzender te komen. Dat brengt mee dat, mocht de ontvangst aan de andere zijde ondanks zorgvuldig onderzoek niet bevestigd kunnen worden, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken.
In dit geding wordt de ontvangst van de arbeidsovereenkomsten bij faxbericht van appellante van 18 augustus 2000 door gedaagde ontkend. Het overleggen van een verzendjournaal met de melding “OK” is naar het oordeel van de Raad in deze onvoldoende om aannemelijk te maken dat de arbeidsovereenkomsten op 18 augustus 2000 bij gedaagde zijn ingediend. Zoals reeds door de rechtbank is overwogen vormt de status “OK” op een verzendjournaal een indicatie, maar geen sluitend bewijs, dat het betreffende geschrift door de geadresseerde in goede orde is ontvangen.
Bij gebreke van een ontvangstbevestiging houdt de Raad het ervoor dat niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomsten bij faxbericht van 18 augustus 2000 door ge-daagde zijn ontvangen. Dit geldt - bij gebreke van bewijs van aangetekende verzending - evenzo voor de, naar appellante stelt, als bijlagen bij het bezwaarschrift van 7 november 2000 aan gedaagde verzonden arbeidsovereenkomsten. Appellante heeft met de door haar gekozen wijzen van verzending het risico genomen dat de stukken niet door gedaagde zouden worden ontvangen.
Ook de grieven met betrekking tot de vooringenomen handelswijze van gedaagde kunnen niet slagen. De Raad heeft, evenals de rechtbank, in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden dat de betreffende behandelend beambte die tijdens de hoorzitting aanwezig was en actief heeft deelgenomen aan het gesprek, betrokken is geweest bij de behandeling en totstandkoming van de primaire besluiten, zodat gedaagde niet in strijd heeft gehandeld met artikel 7:5 van de Awb.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C.M. van Laar, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) L.H. Vogt.