[ap[de zoon van appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.A.M. Cordemeyer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 juli 2003, reg.nr. 02/1089.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2005, waar appellant en zijn zoon [naam zoon appellant] (hierna: [de zoon van appellant]) in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Cordemeyer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Als door appellant meegebrachte getuige is gehoord [betrokkene 1].
Naar aanleiding van een melding van de Dienst Sociale zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem dat [betrokkene 1] reeds jaren bij appellant tegen betaling werkzaamheden verricht, heeft de opsporingsdienst van gedaagde in samenwerking met het FIOD in het voorjaar van 2001 onderzoek ingesteld naar vermoedelijk door appellant gepleegde premie- en belastingfraude. In het kader van dit onderzoek zijn observaties verricht, telefoongesprekken afgetapt, administratieve bescheiden in beslag genomen en verklaringen afgenomen van een aantal betrokken medewerkers.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek welke zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 26 april 2001, heeft gedaagde geconstateerd dat appellant over de jaren 1996 tot en met 2000 zijn loonopgaveverplichting niet, niet juist dan wel niet volledig is nagekomen, omdat hij buiten de loonadministratie om betalingen heeft verricht aan diverse werknemers, waaronder aan [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]), [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). Gedaagde heeft op basis van de in het kader van het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen omtrent het aantal gewerkte uren en daarvoor verstrekte vergoedingen een schatting gemaakt van de loonbedragen en de daarover verschuldigde premies. In verband met het voorgaande heeft gedaagde over genoemde jaren de premiebedragen bij nota’s van respectievelijk 11 mei 2001 en 21 mei 2001 gecorrigeerd.
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft gedaagde de tegen deze nota’s gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 24 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is door de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant over de jaren 1996 tot en met 2000 niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot loonopgave. De rechtbank kan zich voorts verenigen met de door gedaagde uitgevoerde schatting van de verschuldigde premies.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde zich bij de schatting niet had mogen baseren op het aantal op jaarbasis gewerkte uren die in de verklaringen van appellant, [de zoon van appellant], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] (hierna: betrokkenen) staan vermeld. Deze verklaringen zijn volgens appellant namelijk onjuist, met elkaar tegenstrijdig en onder ontoelaatbare druk afgelegd. Betrokkenen hebben ten overstaan van de gemachtigde van appellant verklaard op jaarbasis minder uren voor appellant te hebben gewerkt. De gemachtigde heeft deze verklaringen op schrift gesteld en in beroep overgelegd. [betrokkene 1] heeft zijn tegenover de gemachtigde van appellant afgelegde verklaring omtrent de gewerkte uren ter zitting van de Raad onder ede bevestigd.
Vaststaat dat appellant artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering heeft geschonden door onder meer geen opgave te doen van het door betrokkenen genoten loon. Omdat de omvang van de bij appellant verrichte werkzaamheden en de daarvoor verstrekte vergoedingen niet over de gehele in geding zijnde periode aan de hand van een administratie kon worden vastgesteld, heeft gedaagde een schatting moeten maken van de genoten lonen. Daarbij is gedaagde uitgegaan van de door betrokkenen ten overstaan van de opsporingsdienst afgelegde verklaringen.
Met betrekking tot de omstandigheid dat betrokkenen zijn teruggekomen van deze verklaringen merkt de Raad op dat - naar vaste jurisprudentie - mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover de opsporingsambtenaar afgelegde verklaringen, tenzij is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op het algemene uitgangspunt nopen. De Raad is hiervan niet gebleken en overweegt daartoe het volgende.
Niet is aannemelijk geworden dat de verklaringen van betrokkenen bij de opsporingsdienst onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Het gaat hier om door betrokkenen ondertekende verklaringen, waarin is opgetekend dat deze in vrijheid zijn afgelegd. Tevens is gebleken dat betrokkenen voorafgaand aan de ondertekening kennis hebben genomen van de inhoud van de verklaringen.
Aangezien appellant voorts geen medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijk ten overstaan van opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen wat betreft de gewerkte uren niet juist kunnen zijn, heeft gedaagde zijn schatting hierop kunnen baseren.
De Raad merkt op dat uit de verschillende verklaringen geen eensluidend beeld is te vormen van de omvang van de bij appellant verrichte werkzaamheden. Dit is met name te wijten aan het feit dat appellant en [de zoon van appellant] hun verklaringen wat de gewerkte uren betreft telkenmale hebben bijgesteld, mede omdat uit nadere gegevens bleek dat de door hen opgegeven uren niet juist konden zijn. Hieruit maakt de Raad op dat bij appellant en [de zoon van appellant] ook tijdens het onderzoek de bereidheid ontbrak om uit eigen beweging volledige openheid van zaken te geven over de feitelijke omvang van de bij hen verrichte werkzaamheden. De Raad acht het om die reden niet onjuist dat gedaagde met betrekking tot de schatting van de aan [betrokkene 3] en [betrokkene 1] verstrekte vergoedingen is uitgegaan van hetgeen door henzelf daarover naar voren is gebracht. Hierover merkt de Raad tevens op dat deze werknemers bij herhaling specifiek hebben aangegeven hoeveel uur zij op jaarbasis voor appellant hebben gewerkt, waarbij zij ook melding hebben gemaakt van de door hen voor dit werk ontvangen vergoedingen. Met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden van [betrokkene 2] merkt de Raad op dat uitsluitend appellant hierover een concrete verklaring heeft afgelegd. Gedaagde mocht naar het oordeel van de Raad in het licht van het vorenstaande bij zijn schatting van deze verklaring uitgaan. De Raad acht het in dit verband aangewezen om op te merken dat appellant en [de zoon van appellant] er voor hebben gekozen om geen (volledige) administratie aan te leggen van de zwart gewerkte uren en daarvoor verstrekte vergoedingen. Daarmee hebben zij het risico aanvaard dat een schatting van het premieloon te hoog zou uitvallen. De gevolgen hiervan dienen geheel voor rekening van appellant te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 2000 terecht door de rechtbank in stand zijn gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.