ECLI:NL:CRVB:2005:AT3481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/400 CSV + 03/401 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premies werknemersverzekeringen en loonadministratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten, die elk een café-restaurant exploiteren, tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van premies werknemersverzekeringen. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen correctienota's die hen zijn opgelegd voor de jaren 1995 tot en met 1997, omdat zij volgens het Uwv niet alle inkomsten correct hadden verantwoord in hun loonadministratie. De rechtbank Amsterdam had eerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 januari 2005, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaten. De Raad heeft vastgesteld dat de gelden die voortkwamen uit crediteringen, mede zijn aangewend voor de uitbetaling van personeel. Dit was het resultaat van een onderzoek dat in samenwerking met de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) was uitgevoerd. De Raad concludeert dat de appellanten hun verplichtingen op het gebied van loonopgave hebben geschonden, omdat zij geen correcte gegevens hebben verstrekt over de uitbetaalde lonen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de premies op basis van een schatting heeft vastgesteld, wat gelet op de omstandigheden gerechtvaardigd was. De Raad wijst ook de grieven van appellanten af met betrekking tot de brutering van de uitbetaalde lonen, en concludeert dat het anoniementarief terecht is toegepast. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

03/400 CSV
03/401 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
1. [appellante 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [appellante 2], gevestigd te [vestigingsplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. S. Riedstra, werkzaam bij Kuipers & Co te Bussum, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2002, met reg. nrs. 01/2638 en 01/2639.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 januari 2005, waar voor appellanten zijn verschenen mr. Riedstra en mr. E.J. Kracht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. Costa Baiôa, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellanten exploiteren elk een café-restaurant bedrijf. Directeur-eigenaar van beide vennootschappen is M.T.C. [de directeur-eigenaar] (hierna: [de directeur-eigenaar]).
Eind 1997 heeft [de directeur-eigenaar] Hoffman Bedrijfsrecherche B.V. ingeschakeld om onderzoek te doen naar de oorzaak van de binnen appellanten ingezette dalende winstmarge. Uit dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 28 januari 1998, werd duidelijk dat niet alle inkomsten door personeel werden afgeslagen op de kassa en dat andere inkomsten ten onrechte op de kassa werden teruggeboekt (inkomsten werden gecrediteerd). Dit resultaat was voor [de directeur-eigenaar] aanleiding om een aantal personeelsleden te ontslaan, welk ontslag door een aantal leden van dit personeel bij de kantonrechter is aangevochten.
In 2000 heeft gedaagde in samenwerking met de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) een onderzoek ingesteld bij appellanten. In het kader van dit onderzoek is de administratie van appellanten in beslag genomen en zijn diverse (ex-)werknemers als getuigen gehoord. Op basis van de in beslag genomen administratie en de verhoren van (ex-)werknemers heeft gedaagde geconcludeerd dat behaalde omzetten buiten de administratie zijn gehouden en dat de daarbij vrijkomende gelden zijn gebruikt ter betaling van loon. Dit loon was volgens gedaagde door appellanten niet in de loonadministratie verantwoord. Omdat naar het oordeel van gedaagde op grond van de administratie niet te achterhalen viel wat de exacte omvang was van de niet verantwoorde lonen, zijn de door appellanten hierover verschuldigde premies door gedaagde bij benadering vastgesteld aan de hand van een schatting. Het aldus op deze wijze berekende nettoloon is door gedaagde vervolgens gebruteerd met het anoniementarief van 60%.
Bij besluiten van respectievelijk 31 oktober 2000 en 8 november 2000 heeft gedaagde over de jaren 1995 tot en met 1997 aan appellanten correctienota’s opgelegd. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluiten van 29 juni 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de besluiten van 29 juni 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat onder meer op basis van de in de processen-verbaal opgemaakte verklaringen van (ex-)werknemers van appellanten kan worden vastgesteld dat de uit crediteringen voortkomende gelden zijn aangewend ter betaling van loon aan vast en ambulant personeel. Dat enige medewerkers tijdens het onderzoek hebben toegegeven dat zij geld hebben gestolen, doet - naar het oordeel van de rechtbank - hieraan niet af. Door van de loonbetalingen geen correcte loonopgave aan gedaagde te verstrekken, hebben appellanten, volgens de rechtbank, in strijd gehandeld met artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De rechtbank kan zich dan ook verenigen met het feit dat gedaagde de verschuldigde premies aan de hand van een schatting van de uitbetaalde lonen heeft vastgesteld. De rechtbank is voorts van oordeel dat de schatting op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De vraag of gedaagde bij de brutering van de uitbetaalde lonen toepassing had mogen geven aan het zogenoemde anoniementarief, beantwoordt de rechtbank voorts bevestigend. Daartoe heeft zij overwogen dat niet aan de hand van een betrouwbare administratie is vast te stellen welke bedragen aan loon aan welke personen zijn uitbetaald.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat uit de resultaten van het opsporingsonderzoek van gedaagde en de FIOD genoegzaam blijkt dat de uit crediteringen voortgekomen gelden (mede) zijn aangewend ter uitbetaling van personeel. De onderzoeksresultaten van het bedrijfsrecherchebureau Hoffmans en de verklaring van de bedrijfsleider [naam bedrijfsleider], waarnaar appellanten verwijzen, laten op dit punt geen ander beeld zien. Appellanten stellen dat geen sprake kan zijn van loon, omdat [de directeur-eigenaar] niet op de hoogte was van de betalingen. Het personeel zou zich de gelden derhalve hebben toegeëigend. De Raad kan appellanten in dit standpunt niet volgen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bedrijfsleiders van beide ondernemingen tegenover de opsporingsambtenaren hebben verklaard dat zij personeelsleden in opdracht van [de directeur-eigenaar] zwart moesten uitbetalen en dat met [de directeur-eigenaar] is besproken dat dit moest gebeuren met het geld dat werd verkregen uit retourboekingen of het niet aanslaan van consumpties op de terrassen. Nu deze gelden aan personeel zijn verstrekt als tegenprestatie voor bij appellanten verrichte werkzaamheden volgt hieruit dat sprake is van loon. Het beroep van appellanten op het vonnis van de kantonrechter van 21 februari 2001 inzake het ontslag van één van hun werknemers, kan ook niet slagen. Nog los van de vraag welke waarde aan dit vonnis voor het onderhavige geding dient te worden toegekend, heeft ook de kantonrechter in dit vonnis bewezen geacht dat bij appellanten sprake is geweest van zogenoemde zwarte betalingen. Dat deze bewezenverklaring niet geldt ten aanzien van het gehele gecrediteerde bedrag doet hieraan niet af.
Appellanten hebben gelet op het vorenstaande hun loonopgaveverplichting als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de CSV geschonden. Aangezien exacte gegevens over de niet opgegeven lonen bij appellanten ontbreken, mocht gedaagde de premies bij benadering vast stellen aan de hand van een schatting. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij deze schatting onjuiste en/of onredelijke uitgangspunten heeft gehanteerd. Evenals de rechtbank merkt de Raad op dat gedaagde bij de schatting acht heeft geslagen op de gegevens die uit onderzoek naar voren zijn gekomen, zoals bijvoorbeeld de uit de verklaringen gebleken gemiddelde personele bezetting, onderverdeeld in drukke en minder drukke perioden, de netto uitbetaalde uurlonen en de gemiddelde hoogte van het uitbetaalde overwerk. De schattingsresultaten op basis van deze gegevens zijn voorts vergeleken met de omvang van de gecrediteerde bedragen. In de gevallen waarin de schatting van het loon op basis van de eerst vermelde gegevens resulteerde in een lager bedrag dan het totale bedrag van de gecrediteerde gelden, is het lagere bedrag als uitgangspunt genomen. Gedaagde heeft op deze wijze naar het oordeel van de Raad voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat niet het totale gecrediteerde geld is uitbetaald als loon.
Ook de grieven inzake de brutering falen. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de loonbetalingen zijn gedaan onder omstandigheden die verhaal van alsnog verschuldigde loonheffing en premies volksverzekeringen op de werknemers bij voorbaat uitsluiten. Nu appellanten geen aantekening hebben bijgehouden van het aan ieder van de betrokken werknemers uitbetaalde zwarte loon, zijn immers geen administratieve bescheiden aanwezig waarop een verhaal van appellanten gebaseerd zou kunnen worden. Gedaagde heeft in het onderhavige geval voorts terecht het anoniementarief toegepast, zoals ook door de rechtbank op goede gronden is overwogen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.