ECLI:NL:CRVB:2005:AT3514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6391 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende gehele weigering van WW-uitkering wegens benadelingshandeling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2005, gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die als oproepkracht werkzaam was bij [werkgeefster] International Marketing G.M.B.H. Appellant had zijn uitkering aangevraagd na een periode van werkloosheid, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van verwijtbare werkloosheid. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Appellant had zijn werkgever niet aangesproken op de loondoorbetalingsverplichting, wat door het Uwv werd gezien als een benadelingshandeling.

De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar in de aangevallen uitspraak werd het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gedraging van appellant terecht was ingedeeld in de vijfde categorie van benadelingshandelingen. De Raad bevestigde deze beoordeling en stelde dat appellant onvoldoende had ondernomen om zijn werkgever aan te spreken, ondanks dat hij aangaf dat hij geen heil verwachtte van deze actie. De Raad oordeelde dat de omstandigheden geen beletsel vormden voor appellant om zijn werkgever aan te spreken op diens verplichtingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering op goede gronden was gebaseerd. De Raad zag geen aanleiding om af te wijken van de eerdere beslissingen en concludeerde dat de benadelingshandeling van appellant voldoende was om de uitkering blijvend te weigeren. De Raad besloot dat er geen termen waren voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6391 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 7 november 2003, nr. AWB 02/874, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.A. Willemsen-de Vries, advocaat te Alphen aan den Rijn, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was met ingang van 3 mei 1999 als oproepkracht in dienst bij [werkgeefster] International Marketing G.M.B.H. (hierna: [werkgeefster]). Hij heeft tot eind januari 2000 werkzaamheden verricht, maar is nadien niet meer door [werkgeefster] opgeroepen. Op 13 juli 2000 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 september 2000 de gevraagde uitkering met ingang van 1 maart 2000 blijvend en geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij ontslag heeft genomen terwijl van hem redelijkerwijs verwacht kon worden dat hij was blijven werken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, primair op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, subsidiair op de grond dat appellant niet de verplichting is nagekomen zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat van appellant wordt verlangd dat hij [werkgeefster] aanspreekt op het feit dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van het rechtsvermoeden dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst met een omvang van 80 uur per maand en dat appellant op grond van artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek recht heeft op onverminderde loondoorbetaling, maar dat appellant tijdens de hoorzitting heeft aangegeven zijn werkgever niet te willen aanspreken op diens loondoorbetalingsverplichting.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 mei 2002, nr. AWB 01/81, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 december 2000 vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat de primaire grond niet aan dat besluit ten grondslag kon worden gelegd, maar dat gedaagde terecht heeft gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. Nu gedaagde evenwel heeft nagelaten aan te geven om welk soort benadelingshandeling het gaat, was de rechtbank van oordeel dat de hoogte en de duur van de toegepaste maatregel onvoldoende waren gemotiveerd. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
Gedaagde heeft vervolgens ter uitvoering van die uitspraak bij besluit van
17 september 2002 (hierna: bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar beslist. Hij heeft daarbij overwogen dat het hier gaat om de benadelingshandeling, aangegeven in de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica, onderdeel WW, onder de vijfde categorie, ten vijfde: de verzekerde is verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds (…) niet benadeelt of zou kunnen benadelen door te handelen of na te laten voorzover niet genoemd in deze categorie, ten eerste tot en met ten vierde. Onder verwijzing naar artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Tica heeft gedaagde, gelet op de ernst van de gedraging of nalatigheid van appellant, vervolgens geoordeeld dat de WW-uitkering blijvend geheel dient te worden geweigerd.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, gelet op haar eerdere uitspraak van 8 mei 2002, nog slechts grieven aan de orde kunnen komen ten aanzien van de soort benadelingshandeling en hoogte en duur van de toegepaste maatregel. In dat kader heeft zij geoordeeld dat gedaagde de gedraging of nalatigheid van appellant terecht heeft ingedeeld in de vijfde categorie, ten vijfde, en dat de gevraagde WW-uitkering op goede gronden blijvend en geheel is geweigerd.
Tussen partijen is de vaststelling van de rechtbank ten aanzien van de omvang van het geding niet in geschil en ook de Raad stelt zich achter die vaststelling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht de benadelingshandeling, neergelegd in de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica, onderdeel WW, vijfde categorie, ten vijfde, heeft gesteld. Appellant heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar aangegeven dat hij er geen heil in ziet om de werkgever te benaderen en aan te spreken op diens verplichting tot doorbetaling van loon, welke verplichting kan worden gebaseerd op de in het bestreden besluit genoemde bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek. Hij heeft aangegeven dat [werkgeefster] een buitenlandse onderneming is en dat niet werd gereageerd op eerdere verzoeken van hem om uitbetaling van achterstallig salaris en om weer voor werkzaamheden te worden opgeroepen. De Raad ziet evenwel, met gedaagde, in die omstandigheden geen beletselen voor appellant om zijn werkgever op diens loondoorbetalingsverplichting aan te spreken. De omstandigheid dat appellant van zodanige actie niet veel heil verwachtte, is onvoldoende grond om het hem niet aan te rekenen dat hij die actie niet heeft willen ondernemen.
In hetgeen appellant overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Voor wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel is de Raad van oordeel dat gedaagde zich bij het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het geval waar appellant op heeft gewezen, gelet op de juridisch relevante omstandigheden, niet met het voorliggende geval overeenkomt.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 inzake proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Peper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.