ECLI:NL:CRVB:2005:AT3520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2277 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering na ontvangst van ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante ontving vanaf 12 augustus 1997 een WW-uitkering, maar meldde zich op 17 mei 1999 ziek, waarna haar WW-uitkering werd stopgezet en zij een ZW-uitkering met toeslag ontving. Vanaf 9 augustus 1999 ontving appellante echter ook weer een WW-uitkering met toeslag. In april 2001 ontdekte het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellante naast haar WW-uitkering ook een ZW-uitkering ontving, wat leidde tot een herziening van haar recht op WW-uitkering en een terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet ontkende dat zij vanaf 9 augustus 1999 feitelijk twee uitkeringen ontving. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had herzien, omdat appellante de inlichtingenplicht had geschonden door het Uwv niet op de hoogte te stellen van haar ZW-uitkering. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij recht had op een WW-uitkering omdat zij op 9 augustus 1999 weer arbeidsgeschikt was. De Raad overwoog echter dat volgens artikel 19, lid 1, aanhef en onder a, van de WW geen recht op uitkering bestaat voor werknemers die een ZW-uitkering ontvangen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had herzien en de onverschuldigd betaalde bedragen had teruggevorderd. De Raad zag geen aanleiding om af te wijken van de terugvordering, aangezien er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien. De uitspraak werd gedaan door mr. H. Bolt, met mr. S.H. Peper als griffier, op 23 maart 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2277 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 31 maart 2003 gewezen uitspraak, reg.nr. 02/1580 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 februari 2005, waar namens appellante is verschenen mr. De Wit voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is met ingang van 12 augustus 1997 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Op 17 mei 1999 heeft appellante zich ziekgemeld, naar aanleiding waarvan haar WW-uitkering is stopgezet en haar een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) met daarop een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) is toegekend. Met ingang van 9 augustus 1999 ontving appellante wederom een WW-uitkering met toeslag. Naar aanleiding van een zogenaamde bestandsvergelijking is het gedaagde in april 2001 gebleken dat appellante vanaf 9 augustus 1999 naast haar WW-uitkering met toeslag ook een ZW-uitkering met toeslag is blijven ontvangen.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft gedaagde met terugwerkende kracht tot 9 augustus 1999 appellantes recht op WW-uitkering en toeslag herzien. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde hetgeen als gevolg hiervan over de periode van 9 augustus 1999 tot en met 27 februari 2000 onverschuldigd aan WW-uitkering en toeslag is betaald ter hoogte van € 5.843,04 van appellante teruggevorderd. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 18 maart 2002 de besluiten van 18 mei 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt daartoe, na te hebben vastgesteld dat appellante niet ontkent vanaf 9 augustus 1999 feitelijk twee uitkeringen te hebben ontvangen, dat gedaagde, geconfronteerd met deze situatie, doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan het oordeel van zijn verzekeringsarts dat appellante vanaf half mei 1999 en daarna arbeidsongeschikt was. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat appellantes WW-uitkering ten onrechte per 9 augustus 1999 is voortgezet. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellante, gelet op het feit dat zij ongeveer het dubbele bedrag aan uitkering per maand ontving, had moeten begrijpen dat zij te veel uitkering ontving. Nu appellante hiervan geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan heeft zij de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW geschonden en mocht gedaagde naar het oordeel van de rechtbank het recht op uitkering dan ook met terugwerkende kracht herzien.
In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat zij op 9 augustus 1999 recht heeft op een WW-uitkering omdat zij op dat moment weer arbeidsgeschikt was en beschikbaar om arbeid te aanvaarden. Appellante bestrijdt het oordeel van gedaagdes verzekeringsarts dat zij vanaf half mei 1999, en ook daarna, arbeidsongeschikt was. Voorts bestrijdt appellante dat zij de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden, omdat het gegeven dat zij ziekengeld ontving niet van invloed is op haar recht op een WW-uitkering. Als er al tot een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt, meent appellante dat dat de ZW- en niet de WW-uitkering betreft.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 19, lid 1, aanhef en onder a, van de WW is -voor zover hier van belang- bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de ZW.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante vanaf 9 augustus 1999 zowel een ZW-uitkering (met toeslag) als een WW-uitkering (met toeslag) heeft ontvangen en dat zij gedaagde daarvan niet op de hoogte heeft gesteld.
De Raad is, gelet op artikel 19, lid 1, aanhef en onder a, van de WW van oordeel dat gedaagde terecht appellantes recht op WW-uitkering met ingang van 9 augustus 1999 heeft herzien omdat appellante een ZW-uitkering ontving. Gelet op de tekst van genoemde, dwingendrechtelijke, wettelijke bepaling, kan hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leiden. Appellantes stelling dat artikel 19, lid 1, aanhef en onder a, van de WW niet op haar situatie van toepassing is, omdat zij geen ZW- maar een WW-uitkering wenste te ontvangen brengt de Raad niet tot een ander oordeel, omdat het enkele feit dat appellante een ZW-uitkering heeft ontvangen, gelet op artikel 19, lid 1, aanhef en onder a, van de WW reeds in de weg staat aan het recht op een WW-uitkering.
Het voorgaande betekent dat gedaagde, gelet op de artikelen 36 van de WW en 20 van de TW, gehouden was hetgeen onverschuldigd aan uitkering en toeslag is betaald terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had moeten afzien van terugvordering is de Raad niet gebleken.
Gelet op vooroverwogene kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak, onder verbetering van gronden, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt in tegenwoordigheid van mr. S.H. Peper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.
BvW
153