ECLI:NL:CRVB:2005:AT3522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3002 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van de wekeneis voor een callcenter medewerker

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 februari 2005, waarbij appellant zelf aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. P.A.A. Soer van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De kern van het geschil betreft de vraag of appellant voldoet aan de wekeneis zoals gesteld in de Werkloosheidswet (WW).

Appellant was sinds 8 november 1999 werkzaam als callcenter medewerker op basis van een tijdelijk contract. Hij viel op 20 maart 2000 uit wegens ziekte, waarna zijn Ziektewet-uitkering op 26 juli 2000 eindigde. Op 5 februari 2002 diende appellant een aanvraag in voor een WW-uitkering, maar deze werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de wekeneis. De rechtbank oordeelde dat de periode waarin appellant arbeid had moeten verrichten, van 28 juli 1999 tot 26 juli 2000, slechts 25 weken arbeid omvatte, terwijl hij in de overige weken arbeidsongeschikt was.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de twee weken waarin hij ziek was, als vakantiedagen moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de wekeneis. Het recht op vakantie dat appellant had opgebouwd tijdens zijn contract, veranderde niets aan het feit dat hij in de weken waarin hij niet werkte, arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven. Er waren geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3002 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 5 juni 2003 gewezen uitspraak, reg.nr. 02/1595 WW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2005, waar appellant is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was sinds 8 november 1999 als medewerker callcenter werkzaam bij [werkgeefster] op basis van een contract voor bepaalde tijd tot 6 mei 2000. Op 20 maart 2000 is appellant wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. De in verband daarmee toegekende Ziektewet-uitkering is met ingang van 26 juli 2000 beëindigd. Appellant heeft vervolgens op 5 februari 2002 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat geen recht bestaat op een WW-uitkering omdat appellant niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 26 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de periode waarin moet worden bezien of er in 26 weken arbeid is verricht het tijdvak 28 juli 1999 tot 26 juli 2000 beslaat. Voor de vaststelling of appellant voldoet aan de wekeneis is bepalend het aantal weken waarin daadwerkelijk is gewerkt. In de periode van 28 juli 1999 tot 8 november 1999 heeft appellant niet gewerkt. Appellant heeft van 8 november 1999 tot 26 juli 2000 gedurende 25 weken arbeid verricht. De overige weken is appellant arbeidsongeschikt geweest. Appellant voldoet derhalve niet aan de wekeneis, zodat gedaagde naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden de WW-uitkering heeft geweigerd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de twee weken die hij gedurende zijn halfjaarcontract ziek is geweest als vakantiedagen moeten worden aangemerkt omdat deze, anders dan de dagen gedurende welke wegens ziekte niet is gewerkt, wel worden meegenomen voor de vaststelling van de wekeneis.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen met betrekking tot de stellingen van appellant. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld overweegt de Raad nog het volgende.
Voor het vaststellen van de wekeneis gaat het om weken waarin feitelijk werkzaamheden zijn verricht dan wel weken waarin met behoud van loon feitelijk vakantie is genoten.
Vast is komen te staan dat appellant gedurende de in geding zijnde periode slechts 25 weken heeft gewerkt. Voorts heeft appellant niet met behoud van loon vakantie genoten, maar is hij in de weken waarin hij niet heeft gewerkt, arbeidsongeschikt geweest.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant derhalve niet heeft voldaan aan de wekeneis. Het feit dat appellant gedurende het halfjaarcontract recht op vakantie heeft opgebouwd, doet daar niet aan af.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Peper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.