[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft [naam gemachtigde], toentertijd werkzaam bij [naam werkgever], op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo onder dagtekening 4 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 02/717 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 26 juni 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde [naam gemachtigde], voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 16 augustus 1994 is de eerder aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 1 oktober 1994 ingetrokken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft de arbeidsdeskundige M. Grandiek-Roelink de arbeidskundige grondslag van dit besluit, in het bijzonder de hoogte van het maatmaninkomen, herbeoordeeld. Zij is tot de conclusie gekomen dat bij het oorspronkelijke besluit er terecht van is uitgegaan dat geen sprake was van door arbeidsongeschiktheid veroorzaakt loonverlies. Bij besluit van 22 maart 2002 is daarop het verzoek afgewezen. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de bezwaararbeidsdeskundige C.W. van de Rhee opnieuw dit aspect beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2002 is bij het thans bestreden besluit van 23 juli 2002 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijk besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen heeft appellant aangevoerd dat:
- aan het oorspronkelijke besluit een wijziging van het eerder vastgestelde maatmaninkomen ten grondslag ligt, hetgeen niet zonder meer is toegestaan;
- er functies zijn geduid die in het Functie-informatiesysteem indertijd niet aanwezig waren;
- ten onrechte op het gecorrigeerde maatmaninkomen geen indexering is toegepast;
- van een verouderd beperkingenpatroon is uitgegaan;
- een onjuiste uitlooptermijn is gehanteerd;
- het oorspronkelijke besluit onvoldoende is gemotiveerd en in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het gaat hierbij evenwel niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangezien deze argumenten in het kader van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het oorspronkelijke besluit al hadden kunnen worden aangevoerd. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat het onderzoek door gedaagde, waarbij en omdat deze zich beperkt heeft tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, onvolledig is geweest, hetgeen in strijd komt met artikel 3:2 van de Awb.
Dienaangaande overweegt de Raad dat die stelling in zoverre al feitelijk onjuist is, nu gedaagde, gelijk hiervoor is weergegeven, de arbeidskundige grondslag van het oorspronkelijke besluit heeft herbeoordeeld. In het hiervoor overwogene ligt overigens al besloten dat gedaagde niet in strijd komt met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb door bij de behandeling van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit de vraag centraal te stellen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
GdJ