ECLI:NL:CRVB:2005:AT3534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2670 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van SBK-HBO-wachtgeld en rechtskarakter van werkloosheidsregeling

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn verzoek om herziening van de duur van het SBK-HBO-wachtgeld werd afgewezen. Appellant, die van 1972 tot 1990 werkzaam was als leraar, had in 1990 wachtgeld toegekend gekregen op basis van de eenmalige 50+-jarigen regeling HBO. In 2001 verzocht hij om de duur van het wachtgeld te herzien, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten waren die de herziening rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het verzoek van appellant betrekking heeft op zijn aanspraken op ontslaguitkering na 12 mei 2001, na de inwerkingtreding van het Decentralisatiebesluit. De Raad stelt vast dat de hogeschool van appellant een bijzondere hogeschool is en dat de werkloosheidsregeling die van toepassing is, niet op publiekrechtelijke maar op privaatrechtelijke grondslag berust. Hierdoor is de beslissing van gedaagde om de duur van de ontslaguitkering niet te herzien geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart deze onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van appellant. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van personeel van hogescholen en de toepassing van het Decentralisatiebesluit, waarbij de verantwoordelijkheden voor werkloosheidsregelingen zijn verschoven naar de instellingen zelf. De Raad benadrukt dat de hogeschool zelf regels moet vaststellen voor uitkeringen wegens werkloosheid, waarbij de aanspraken van het personeel gewaarborgd moeten blijven.

Uitspraak

03/2670 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
[hogeschool], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 april 2003, nr. AWB 02/832/AW Z GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd bij brief van 1 februari 2005 nog nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.J. Franken, juridisch adviseur te Berkel-Enschot. Gedaagde heeft zich, na voorafgaand bericht, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is van 1 januari 1972 tot 1 augustus 1976 werkzaam geweest als leraar aan een avond-MEAO. Van 1 augustus 1972 tot 1 augustus 1973 was hij daarnaast werkzaam aan een Middelbare Detailschool. Vanaf 1 augustus 1973 tot 1 augustus 1984 is hij (daarnaast) werkzaam geweest aan de dagopleiding MEAO. Vanaf 1 augustus 1983 tot 1 januari 1990 is hij werkzaam geweest bij de [naam hogeschool], thans [hogeschool] (hierna: de hogeschool) geheten. Laatstgenoemde betrekking is met ingang van 1 januari 1990 beëindigd, omdat appellant gebruik maakte van de eenmalige 50+-jarigen regeling HBO.
1.2. Bij besluit van 2 februari 1990 heeft de Minister van Onderwijs en Wetenschappen (hierna: de Minister), aan appellant met toepassing van de eenmalige 50+-jarigen regeling HBO, wachtgeld op grond van het toenmalige hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) toegekend met aansluitend een bijzondere verlenging op grond van artikel I-H3 van het Rpbo tot appellants pensioengerechtigde leeftijd (hierna: SBK-HBO).
1.3. Bij beslissing van 29 maart 2001 is namens gedaagde aan appellant meegedeeld dat ingevolge artikel II van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) voor diens wachtgeld vanaf 19 april 2001 de bijzondere verlenging ingaat. Nadien heeft gedaagde de ingangsdatum van de bijzondere verlenging in verband met een ziekteperiode nader vastgesteld op 12 mei 2001.
1.4. Bij brief van 4 december 2001 is namens appellant aan gedaagde verzocht de wachtgeldduur, die met inachtneming van een diensttijd van 17 jaar en 5 maanden was berekend op 134,67 maanden, met inachtneming van een diensttijd van 18 jaar vast te stellen op 139,08 maanden. Gedaagde heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden toekenningsbesluit van 2 februari 1990 en dit verzoek bij beslissing van 8 januari 2002, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 april 2002 afgewezen, omdat er zich geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die destijds bij het nemen van het besluit van 2 februari 1990 niet bekend waren. Afgezien daarvan achtte gedaagde het besluit van 2 februari 1990 juist.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 15 april 2003 heeft de rechtbank Maastricht het beroep van appellant tegen het besluit van 26 april 2002 ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
3.1. Namens appellant is verzocht om terug te komen van een besluit van 2 februari 1990 waarin hem een SBK-HBO- wachtgeld is toegekend en de duur van dat wachtgeld is vastgesteld. Appellant beoogt dat zijn ontslaguitkering ook na 12 mei 2001 nog enkele maanden wordt voortgezet.
3.2. Per 1 maart 1994 is hoofdstuk I-H van het Rpbo vervallen en vervangen door het BWOO, in verband waarmee het BWOO met inachtneming van overgangsrecht op appellants uitkering van toepassing werd.
3.3. Op 17 december 1999 is het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen (Stb 1999, 528, hierna: het Decentralisatiebesluit) in werking getreden. Daarbij zijn tevens enkele artikelen van het BWOO gewijzigd. Op grond van artikel 7, onderdeel B, van het Decentralisatiebesluit is aan het BWOO artikel 1a toegevoegd, ertoe strekkende dat personeel van hogescholen sedertdien geen betrokkene meer is in de zin van het BWOO.
3.4. Op grond van artikel 4 van het Decentralisatiebesluit dient gedaagde zelf regels vast te stellen voor uitkeringen wegens werkloosheid, waarbij de aanspraken van het personeel en het gewezen personeel ten minste gelijk, doch in elk geval ten minste gelijkwaardig zijn aan de aanspraken die het personeel zou hebben op grond van de Werkloosheidswet. Bij die regels dient het bestuur de aanspraken van het gewezen personeel, die aan dat personeel zijn gegarandeerd bij of krachtens de regelingen die volgens het Decentralisatiebesluit zijn komen te vervallen, te garanderen. Appellants uitkering was derhalve ten tijde van belang een uitkering op basis van de werkloosheidsregeling van de [hogeschool].
3.5. Blijkens het bepaalde in de aanhef en onder g van de Bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), is gedaagdes hogeschool een bijzondere hogeschool, die bekostigd wordt op grond van 1.8, eerste lid van de WHW. Het verzoek van appellant heeft zoals onder 3.1. is vermeld, betrekking op zijn aanspraken op ontslaguitkering na 12 mei 2001, dit wil zeggen na de inwerkingtreding van het Decentralisatiebesluit en het verzoek betreft derhalve appellants aanspraak op grond van de werkloosheidsregeling die ingevolge artikel 4 van het Decentralisatiebesluit is vastgesteld door de privaatrechtelijke Stichting [hogeschool].
3.6. Wat betreft het rechtskarakter van deze werkloosheidsregeling is artikel 2, eerste lid, van het Decentralisatiebesluit van belang, waarin is vermeld dat de bepalingen van het Decentralisatiebesluit regels zijn voor onderzoekinstellingen en voor openbare universiteiten en hogescholen, alsmede voorwaarden voor bekostiging van bijzondere universiteiten en hogescholen. In artikel 1.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is een soortgelijke bepaling opgenomen ten aanzien van onder meer hoofdstuk 4 van die WHW, welk hoofdstuk bepalingen geeft omtrent het personeel.
3.7. Hieruit volgt dat nu de hogeschool blijkens de bijlage bij de WHW een bijzondere hogeschool is, noch in het Decentralisatiebesluit, noch in de WHW terzake regelgevende bevoegdheid aan gedaagde is toebedeeld. De vaststelling van de eigen werkloosheids-regeling moet dan ook worden gezien als het voldoen aan een bekostigingsvoorwaarde en de regeling kan niet worden gezien als een krachtens het Decentralisatiebesluit of enig ander publiekrechtelijk voorschrift vastgestelde publiekrechtelijke regeling. Dit betekent dat een besluit van gedaagde omtrent de werkloosheidsuitkering van appellant niet berust op een publiekrechtelijke maar op een privaatrechtelijke grondslag.3.8. Bij het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag is de beslissing van 8 januari 2002 met betrekking tot de weigering om de vastgestelde duur van de ontslaguitkering te herzien, geen publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat die beslissing geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop had (het uitvoeringsorgaan namens) gedaagde zich dienen te onthouden van een beslissing op het bezwaarschrift tegen die beslissing, en had de rechtbank zich ten aanzien van de na bezwaar gehandhaafde beslissing onbevoegd moeten verklaren. Met het oog op artikel 8:71 van de Awb stelt de Raad vast dat terzake van het geschil dat partijen verdeeld houdt uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
4. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 622,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 622,- aan kosten van rechtsbijstand en € 39,55 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van het beroep van appellant tegen het besluit van 26 april 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 632,90 en in hoger beroep tot een bedrag van € 661,55, te betalen door de Stichting [hogeschool];
Bepaalt dat de Stichting [hogeschool] aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
10.03
Q