het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2003, nr. AWB 02/823 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.C. Kruyswijk, advocaat te Alkmaar. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Fens, werkzaam bij de AbvaKabo. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige], wonende te [woonplaats2]. Voorts is verschenen A. Gharbaoui, tolk in de Marokkaanse taal.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde, laatstelijk werkzaam als medewerker wijkverzorging bij appellants stadsdeel, is op 4 oktober 1999 op het werk door een collega, F., - naar later blijkt bij wijze van grap - met een windbuks bedreigd. Naar aanleiding van dit incident is F. geschorst en is hem de straf van berisping opgelegd. Gedaagde heeft zich onmiddellijk na het incident ziekgemeld. Per 8 november 1999 heeft gedaagde voor halve dagen zijn werkzaamheden hervat.
1.2. Nadat gedaagde op 16 november 1999 was meegedeeld dat F. weer zou terugkeren op de werkplek heeft hij zich opnieuw ziekgemeld, omdat hij de confrontatie met F. niet aan kon. Sedertdien heeft gedaagde zijn werkzaamheden niet meer verricht.
1.3. In januari 2000 heeft een psychiater van de Riagg aan gedaagdes huisarts gerapporteerd dat er bij appellant geen sprake is van een psychische ziekte, maar van een persoonlijkheidsstoornis. Hij heeft gedaagde een weinig stressbestendige man genoemd die in een voor hem stresserende werksituatie moet werken.
1.4. Op 9 maart 2000 heeft de bedrijfsarts gedaagde in staat geacht zijn werkzaamheden, te beginnen met halve dagen, te hervatten. Omdat gedaagde weigerde zijn functie te vervullen, nu daarbij een confrontatie met F. niet uitgesloten was, heeft appellant zich bereid verklaard op zoek te gaan naar andere passende werkzaamheden voor gedaagde.
1.5. Op 20 juli 2000 heeft de bedrijfsarts aangegeven dat als gevolg van gedaagdes persoonlijkheidsstoornis werken in een teamverband moeilijk is en snel tot conflicten met zijn collega’s zal leiden. Solistisch werken is volgens de bedrijfsarts wel geschikt voor hem.
1.6. Op verzoek van de bedrijfsarts hebben vervolgens de gezondheidszorgpsychologen dr. W.H.J. Lancée en drs. J.H. Poelstra gedaagde onderzocht. In hun rapport van 27 oktober 2000 hebben zij geconcludeerd dat gedaagde lijdt aan een aanpassingsstoornis, maar dat hij tot een adequaat en regulier functioneren in een arbeidssituatie in staat moeten worden geacht zolang niet wordt geappelleerd aan ervaren krenkingen als oorzaak van de aanpassingsstoornis. Gedaagde moet dus functioneren in een werksetting waarin hij niet met F. geconfronteerd zal worden.
1.7. Naar aanleiding van deze conclusie heeft de stadsdeelsecretaris bij brief van 19 december 2000 gedaagde meegedeeld dat hij ongeschikt is, anders dan uit hoofde van ziekte of gebrek, voor zijn functie van medewerker wijkverzorging bij appellants stadsdeel en dat er bij dat stadsdeel geen andere voor gedaagde passende functie voorhanden is, waarbij confrontatie met F. is uitgesloten. Voorts heeft de stadsdeelsecretaris bij die brief meegedeeld dat gedurende een periode van 6 maanden, van 1 januari 2001 tot 1 juli 2001, de Rokingroep gedaagde zal begeleiden naar een andere passende functie. Indien het niet mogelijk zal zijn in die periode een passende functie voor gedaagde te vinden zal eervol ontslag worden verleend op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Uiteindelijk is deze bemiddeling mislukt.
1.8. Bij brief van 11 april 2001 heeft appellant aan gedaagde het voornemen kenbaar gemaakt hem met ingang van 1 juli 2001 uit de functie van medewerker wijkverzorging te ontslaan wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA.
1.9. Bij besluit van 27 april 2001 is gedaagde op voornoemde grond per 1 juli 2001 eervol ontslag verleend.
1.10. Bij besluit van 22 januari 2002 heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 27 april 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 januari 2002 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen, dit met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant gedaagde niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn werkzaamheden te hervatten, ondanks dat gedaagde in april 2000 heeft aangegeven dat hij hiertoe wel bereid was, indien F. zijn excuses zou aanbieden en
F. hem niet meer zou pesten. Verder is de rechtbank van oordeel dat appellant zich onvoldoende heeft ingespannen om de relatie tussen gedaagde en F. te verbeteren teneinde een voor gedaagde goed werkklimaat te creëren.
3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat gelet op de medische rapporten en op de reeks van incidenten die zich in het verleden tussen gedaagde en zijn collega’s hebben voorgedaan, niet voldaan kan worden aan de wens van gedaagde in zijn eigen werkzaamheden te hervatten, zonder daarbij schade toe te brengen aan diens -psychische- gezondheid. Voorts meent appellant dat verbetering van de verstandhouding tussen gedaagde en F. niet mogelijk was. Om die reden is getracht gedaagde door middel van herplaatsing elders onder te brengen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA kan de ambtenaar worden ontslagen indien hij ongeschikt en/of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet deze ongeschiktheid zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn.
4.3. De Raad acht voldoende aannemelijk dat in gedaagdes functie van medewerker wijkverzorging bij het stadsdeel samenwerking met anderen onvermijdelijk is. Nu appellant voorts heeft aangevoerd dat F. nog langer dan gedaagde in dienst is bij de wijkverzorging van het Stadsdeel en dat (ook) F niet eenvoudig is over te plaatsen, betekent dit dat bij werkhervatting een confrontatie met F. onvermijdelijk is. Dat appellant F. zou moeten ontslaan, zoals gedaagde in november 1999 heeft geëist, kan niet van appellant worden gevergd.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat uit de gedingstukken op overtuigende wijze naar voren komt dat gedaagde feitelijk niet in staat is om in teamverband te werken, omdat dit voortdurend tot conflicten zal leiden. De Raad verwijst hierbij allereerst naar de onder 1.5. genoemde brief van de bedrijfsarts van 20 juli 2000. Deze acht gedaagde om die reden geschikt om solistische werkzaamheden te verrichten. Voorts ziet de Raad een bevestiging van dit beeld in de overige gedingstukken waaruit een reeks van incidenten naar voren komt tussen gedaagde enerzijds en collega’s en leidinggevenden anderzijds, waarbij de houding en het gedrag van gedaagde steeds een belangrijke factor vormden. De Raad wijst er in dit verband nog op dat gedaagde in een brief van maart 1999 ook zelf heeft erkend dat hij moeilijk in teamverband kan werken en moeilijkheden met zijn collega’s opzoekt.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat vaststaat dat het langdurige verzuim van gedaagde niet voortkomt uit ziekte of gebrek. Daartoe wijst de Raad, naast het oordeel van de bedrijfsarts, er allereerst op dat de door gedaagde aangevraagde WAO-uitkering is geweigerd, omdat het verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek. Voorts wijst de Raad op het onder 1.3. vermelde oordeel van een psychiater van de Riagg van 24 januari 2000. Ten slotte wijst de Raad op het onder 1.6. vermelde rapport van de psychologen Lancée en Poelstra waaruit naar voren komt dat gedaagdes onvermogen om zijn functie van medewerker wijkverzorging bij het stadsdeel te vervullen vooral te maken heeft met het gegeven dat zijn persoonlijkheidsstructuur meebrengt dat sprake is van een verhoogde krenkbaarheid en dat hij zich door de als gevolg van ervaren krenkingen ontwikkelde aanpassingsstoornis niet los kan maken van het incident met F. en de wijze waarop appellant dat heeft afgehandeld. Gedaagde vindt dat hem eerst recht moet worden gedaan en dat hij in zijn eer moet worden hersteld. Deze psychologen achten gedaagde tot adequaat en regulier functioneren in een arbeidssituatie in staat, zolang er niet geappelleerd wordt aan de ervaren krenkingen. Als aan die voorwaarden bij de eigen werkgever niet kan worden voldaan achten zij gedaagde in staat om te functioneren als vuilnisman/straatveger binnen een andere werksituatie.
4.6. De Raad stelt verder vast dat pogingen van appellant om de verhouding tussen gedaagde en F. te herstellen aanvankelijk met name door de opstelling van gedaagde zijn mislukt.
4.6.1. Nadat gedaagde in november 1999 in een gesprek was meegedeeld dat F. op de werkplek zou terugkeren is gedaagde kwaad weggelopen en heeft hij zich terstond ziekgemeld. Vervolgens heeft hij zich gedurende 5 maanden op het standpunt gesteld dat hij niet met F. geconfronteerd wilde worden. In april 2000 heeft gedaagde aangegeven dat hij bereid was zijn werk te hervatten, indien F. zijn excuses zou aanbieden en hem niet meer zou pesten.
4.7. Inmiddels waren bij appellant op grond van de beschikbare medische informatie twijfels gerezen of hervatting van zijn werkzaamheden door gedaagde wel aangewezen was. Ten einde hierover meer zekerheid te verkrijgen heeft gedaagde de bedrijfsarts en de gezondheidszorgpsychologen Lancee en Poelstra ingeschakeld.
4.8. De Raad heeft in de brief van de bedrijfsarts van 20 juli 2000 en het hiervoor weergegeven rapport van de psychologen Lancee en Poelstra van 27 oktober 2000 voldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat hervatting van de werkzaamheden door gedaagde opnieuw tot ernstige problemen zou leiden.Anders dan de rechtbank ziet de Raad dan ook niet in dat appellant toen gedaagde zich in april 2000 onder voorwaarden bereid verklaarde weer zijn eigen werkzaamheden te verrichten, hem daartoe in de gelegenheid had moeten stellen.
4.9. Gegeven het feit dat gedaagdes ongeschiktheid naar hiervoor onder 4.5. is overwogen niet voortkomt uit ziekte of gebrek, doch uit bij gedaagde vast te stellen eigenschappen, mentaliteit en instelling, was appellant bevoegd gedaagde eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA.
4.10. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant van deze bevoegdheid gebruik gemaakt op een wijze die niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant onverplicht via de Rokingroep pogingen heeft gedaan om gedaagde buiten appellants stadsdeel te herplaatsen. Uit de rapporten van de Rokingroep blijkt dat de begeleiding van gedaagde naar een andere functie niet alleen werd bemoeilijkt vanwege zijn leeftijd, taalvaardigheid en opleiding, maar ook vanwege het feit dat gedaagde de ontstane arbeidssituatie moeilijk kon verwerken en accepteren. Uiteindelijk is gedaagde op 10 mei 2001 tijdens een gesprek met een medewerker van de Rokingroep kwaad weggelopen en heeft hij daarna geen contact meer met de Rokingroep opgenomen, terwijl de Rokingroep wel pogingen heeft ondernomen het contact met gedaagde te herstellen. Het mislukken van de bemiddeling door de Rokingroep is dan ook met name veroorzaakt door de opstelling van gedaagde.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
JvS
1703