03/6267 AW, 03/6282 AW en 04/2318 AW
de Minister van Verkeer en Waterstaat, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 november 2003, nrs. Awb 03/82 en 03/335, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Een verzoek van appellant om de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 december 2003, nrs. 03/6355 AW-VV en 03/6358 AW-VV, toegewezen. Hierbij is appellant opgedragen om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Naar aanleiding van de uitspraak van 31 december 2003 is namens appellant op 13 april 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Gedaagdes gemachtigde heeft zijn zienswijze op dit besluit kenbaar gemaakt.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 10 februari 2005. Daar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te 's-Gravenhage, en mr. W.H.C. van Eck, werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg.
1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2002, nr. Awb 02/13, en naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger beschrijving van de hier relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Gedaagde heeft in 1993 een dienstongeval gehad. In verband met verzoeken van gedaagde om hem met toepassing van artikel 48 van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR) kosten van geneeskundige behandeling en verzorging te vergoeden heeft appellant bij brief van 12 januari 1999 criteria kenbaar gemaakt waaraan gedaagdes declaraties zouden worden getoetst.
1.2. Een verzoek van gedaagde om vergoeding van diverse kosten van geneeskundige behandeling en verzorging over 1999 is bij besluit van 15 maart 2001 grotendeels afgewezen.
1.3. Bij besluit van 26 februari 2003 (hierna: besluit 1) heeft appellant, onder gegrond-verklaring van het bezwaar, het besluit van 15 maart 2001 gehandhaafd. Met inacht-neming van de onder 1. genoemde uitspraak van 12 juli 2002, heeft appellant de in zijn brief van 12 januari 1999 als toetsingscriterium opgenomen voorwaarde dat een medische indicatie voor de gevraagde kosten vooraf gegeven dient te zijn, laten vallen. Omdat appellant zich op het standpunt stelde dat gedaagde hem belemmerd had onderzoek te doen naar de noodzakelijkheid van de gemaakte kosten, heeft appellant op basis van de voorhanden informatie de gevraagde vergoedingen afgewezen. Naast de afwijzingsgrond dat er een medische indicatie en een duidelijk behandelingstraject ontbreekt heeft appellant aanvullende overwegingen ten aanzien van de gevraagde vergoedingen gegeven. De voor vergoeding in aanmerking gebrachte reiskosten naar de artsen W.M. de Jong en Terburg zijn bij besluit 1 vastgesteld op een bedrag van € 0,20 per kilometer.
1.4. Een verzoek van gedaagde om vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling en verzorging over 2000 is afgewezen bij besluit van 14 januari 2002 en gehandhaafd bij besluit van 14 april 2003 (hierna: besluit 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak is onder meer het beroep tegen de besluiten 1 en 2, behoudens ten aanzien van de vergoeding van acupunctuur en fysiotherapie, gegrond verklaard, zijn de besluiten 1 en 2 vernietigd met de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit met inachtneming van het in de uitspraak gestelde, en met bepalingen over griffierecht en proceskosten.
2.1. Appellants hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de besluiten 1 en 2 vernietigd zijn en de met die vernietiging samenhangende toewijzing van proceskosten en griffierecht. Appellant acht met name onjuist het oordeel van de rechtbank dat appellant - kort samengevat - ten gevolge van de brief van 12 januari 1999 de medische noodzaak van behandelingen niet zelfstandig mag laten beoordelen door een deskundige en dat appellant evenmin de redelijkheid van de kosten van een medisch noodzakelijke behandeling zou mogen beoordelen. Voorts is appellant onverminderd van opvatting dat gedaagde appellant belemmerd heeft een onderzoek door een deskundige te laten plaats vinden naar de medische noodzaak van de behandelingen en dat dit voor gedaagdes risico komt. Ten slotte acht appellant de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van reiskosten onjuist.
2.2. Gedaagde acht de aangevallen uitspraak juist.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de opvattingen van gedaagdes behandelend artsen over de aan de orde zijnde geneeskundige behandeling en verzorging niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een voor de toepassing van artikel 48 van het ARAR benodigde medische indicatie voorhanden is. Appellant heeft door de brief van 12 januari 1999 en door te berusten in de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2002 niet het recht prijsgegeven om over de medische indicatie advies aan een deskundige te vragen. Zulks valt in de brief van 12 januari 1999 niet te lezen en in de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2002 zijn hieromtrent geen bindende overwegingen gegeven.
Voorts is ook naar het oordeel van de Raad de aanwezigheid van een medische indicatie voor een behandeling niet zonder meer voldoende om een aanspraak te geven op vergoeding van gemaakte kosten. De brief van appellant van 12 januari 1999 laat onverlet dat appellant de noodzakelijkheid van de geclaimde kosten mag beoordelen.
3.1.1. Ofschoon de Raad derhalve de overwegingen van de aangevallen uitspraak in zoverre niet kan onderschrijven, is hij, met gedaagde, van oordeel dat de rechtbank wel met juistheid heeft geconcludeerd dat de besluiten 1 en 2 vernietigd dienen te worden, voorzover daarbij geweigerd is de kosten te vergoeden van (i) gedaagdes behandeling in Zwitserland in de jaren 1999 en 2000 en de daarbij behorende reis- en verblijfkosten, (ii) gedaagdes verblijf in recreatiebungalows in 1999 en van (iii) de nota’s van de arts
W.M. de Jong uit 1999. Ook aan de Raad is niet gebleken dat gedaagde zonder meer en definitief geweigerd heeft om een door appellant verzocht geneeskundig onderzoek te ondergaan. Zodanige weigering ligt niet besloten in de houding van gedaagde na het verzoek van appellant om in te stemmen met verlenging van de beslistermijn ten einde medisch advies in te winnen.
3.1.2. Nu het, ook volgens appellant vereiste, medisch advies ten tijde in dit geding van belang ontbrak zonder dat gedaagde heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een geneeskundig onderzoek, ontberen de besluiten 1 en 2 ten aanzien van de zojuist genoemde kosten (i), (ii) en (iii) een deugdelijke motivering.
3.2. De Raad deelt in de tweede plaats niet het oordeel van de rechtbank dat de door appellant voor vergoeding in aanmerking gebrachte reiskosten dienen te worden vastgesteld op het voor dienstreizen geldende bedrag van € 0,28 per kilometer. In aanmerking genomen dat de kosten van autovervoer naar hun aard enigermate arbitrair zijn, en dat gedaagde bij de rechtbank slechts heeft aangevoerd dat € 0,20 niet en fl 0,60 wel kostendekkend is, heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat het door appellant vastgestelde bedrag van € 0,20 per kilometer buiten redelijksheidsgrenzen is.
3.3. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten en behoudens ten aanzien van de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, vernietigd dient te worden. Voorts zal de Raad het beroep tegen besluit 1, voorzover betrekking hebbend op de kosten (i), (ii) en (iii), en het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaren en die besluiten in zoverre vernietigen. Het beroep tegen besluit 1, voorzover betrekking hebbend op de toegekende reiskostenvergoeding zal alsnog ongegrond verklaard worden.
4. Bij besluit van 13 april 2004 (hierna: besluit 3) heeft appellant, met inachtneming van de door de voorzieningenrechter gegeven aanwijzingen, opnieuw beslist op de nog resterende bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 15 maart 2001 en 14 januari 2002. Appellant heeft hierbij gehandhaafd de weigering om met toepassing van artikel 48 van het ARAR de kosten (i), (ii) en (iii) te vergoeden. De Raad zal dit besluit op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding betrekken.
4.1. Aan besluit 3 ligt het advies van de verzekeringsarts/Register Geneeskundig Adviseur, J.M.W.N. Derks, verbonden aan VEDUMA Medisch Adviseurs, ten grondslag. Deze Register Geneeskundig Adviseur (RGA) is op grond van de hem ter beschikking staande en in zijn rapport met name genoemde stukken ervan uitgegaan, dat er bij gedaagde in 1999 en 2000 sprake was van een status na een whiplashtrauma in 1993, een zogenoemd post whiplashsyndroom (PWS). Ook voor appellant geldt dit als uitgangspunt.
4.2. Appellant neemt bij besluit 3 in overeenstemming met het advies van de RGA aan dat er geen wetenschappelijk fundament is dat enige behandeling van klachten van PWS effectief is. Ingevolge de ziekenfondswetgeving worden desalniettemin na een whiplash-trauma gedurende enige tijd fysiotherapeutische behandelingen vergoed. Aangezien gedaagde naar alle waarschijnlijkheid na het ongeval in 1993 reeds de nodige oefentherapeutische behandelingen heeft ondergaan, ziet appellant voor de oefentherapeutische en houdingstherapeutische behandeling in Zwitserland geen medische indicatie. Ook ten aanzien van de therapie in Zwitserland in verband met concentratiestoornissen heeft appellant geconcludeerd dat gedaagde deze behandeling vermoedelijk al eerder heeft ondergaan. Eveneens in overeenstemming met het advies van de RGA ziet appellant geen medische indicatie voor de behandeling volgens een niet reguliere geneeskundige methode bij de arts W.M. de Jong. Met betrekking tot het verblijf in recreatiebungalows in 1999 heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat dergelijke kosten buiten het bereik van artikel 48 van het ARAR vallen en zich overigens aangesloten bij het advies van de RGA dat er in relatie tot PWS geen medische indicatie was voor dat verblijf. Ten slotte heeft appellant zich aangesloten bij het advies van de RGA dat gedaagde niet uit hoofde van de PWS in de situatie verkeerde dat hij permanente verzorging behoeft.
4.3. In verband met de grieven van gedaagde tegen de inhoud en de wijze van tot stand komen van het advies van de RGA, kennelijk ten betoge dat appellant aan besluit 3 niet het advies van de RGA ten grondslag kon leggen, overweegt de Raad het navolgende.
4.3.1. Namens gedaagde is ter zitting aangegeven dat het bij gedaagde niet alleen om whiplash gerelateerde klachten gaat. In aanmerking genomen dat gedaagde deze stelling zonder enige adstructie voor het eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, zal de Raad deze grief terzijde laten.
De Raad ziet geen grond om gedaagde te volgen in zijn ongemotiveerde stelling dat de RGA in dit geval niet als deskundige kan gelden. De omstandigheid dat de RGA gedaagde niet zelf heeft onderzocht kan niet als een tekortkoming aan het advies gelden, aangezien de Raad niet is gebleken dat een onderzoek van gedaagde noodzakelijk was voor de beantwoording van de aan de RGA gestelde vragen.
4.3.2. Met betrekking tot de grief dat de RGA geen inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend artsen van gedaagde, stelt de Raad vast, dat gedaagde niet gereageerd heeft op de door appellant aangeboden mogelijkheid om de RGA daartoe alsnog de gelegen-heid te geven alvorens appellant het nieuwe besluit zou nemen. Aangezien gedaagde nadien evenmin enig (aanvullend) geschrift van zijn behandelend artsen in het geding heeft gebracht en gedaagde ook overigens geen inzicht heeft gegeven in hetgeen in concreto zou ontbreken aan het rapport van de RGA, slaagt ook deze grief van gedaagde niet.
4.3.3. Naar aanleiding van gedaagdes kritiek op de strikte interpretatie van het begrip medische indicatie merkt de Raad op dat artikel 48 van het ARAR geen grondslag biedt voor de door gedaagde voorgestane ruime interpretatie. De enkele omstandigheid dat bij de beoordeling van gedaagdes verzoeken om toepassing van artikel 48 van het ARAR over de jaren vóór 1999 mogelijkerwijs niet steeds ten volle de hand is gehouden aan genoemd voorschrift brengt niet mee dat appellant gehouden zou zijn tot voortzetting daarvan. Na de brief van appellant van 12 januari 1999 kon bij gedaagde geen misverstand meer bestaan over het belang dat door appellant aan een medische indicatie werd gehecht.
4.3.4. Gedaagde heeft mede onder verwijzing naar zijn psychische toestand het oordeel van de RGA betwist dat hij geen (permanente) verzorging behoefde. In aanmerking genomen dat het thans gaat om PWS klachten en gedaagde zijn stelling overigens niet heeft onderbouwd zal de Raad hieraan voorbij gaan.
4.3.5. Ook anderszins ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant het advies van de RGA niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Daarvan uitgaande beantwoordt de Raad de vraag of besluit 3 in rechte stand kan houden bevestigend.
Aangezien derhalve besluit 3 in rechte stand houdt zal het beroep dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld tegen besluit 3 ongegrond verklaard worden.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten en behoudens de daarbij gegeven bepalingen inzake griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen besluit 1, voorzover betrekking hebbend op de kosten (i), (ii) en (iii), en het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt die besluiten in zoverre;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 voorzover betrekking hebbend op de reiskostenvergoeding ongegrond;
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld tegen besluit 3 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, mr. J.C.F. Talman en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.