ECLI:NL:CRVB:2005:AT3598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2120 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en maatmaninkomen van een directeur-grootaandeelhouder na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, directeur van een touringcarbedrijf, die in verband met arbeidsongeschiktheid door een verkeersongeval een WAO-uitkering ontvangt. De uitkering was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn maatmaninkomen, dat door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld op f 2.000,- per maand. De rechtbank Assen had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 februari 2005. De rechtbank had overwogen dat bij de bepaling van het maatmaninkomen aansluiting moet worden gezocht bij het laatstelijk verdiende loon voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het feitelijk loon van f 2.000,- per maand geen juiste afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van de appellant als directeur-grootaandeelhouder. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar wijst erop dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te oordelen over de resterende verdiencapaciteit.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet kan slagen en bevestigt de aangevallen uitspraak, met wijziging van gronden. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2005.

Uitspraak

03/2120 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 mei 2002 heeft gedaagde dit besluit herroepen. Vastgesteld is dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 1998 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze herziening was abusievelijk niet verwerkt. De herziening is alsnog doorgevoerd en de mate van arbeidsongeschiktheid wordt ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 2 april 2003, nummer 02/492 WAO, het beroep tegen het besluit van 8 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is drs. W.J. Hoekstra, werkzaam bij Deloitte & Touche Belastingadviseurs te Emmen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 februari 2005, waar voor appellant zijn verschenen drs. Hoekstra voornoemd en diens kantoorgenoot mr. A. Heidekamp en waar namens gedaagde -zoals tevoren was bericht- niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is directeur van een touringcarbedrijf. In verband met arbeidsongeschiktheid die is ontstaan door een verkeersongeval is aan hem een WAO-uitkering toegekend die laatstelijk is berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant is in zijn eigen bedrijf werkzaam gebleven gedurende maximaal twee uur per dag.
Naar aanleiding van een door appellant ingezonden inkomensformulier heeft gedaagde bij het bestreden besluit vastgesteld dat per juni 2001 de hierin opgegeven inkomsten van f 2.000,- per maand geen invloed hebben op de hoogte van de uitkering.
Namens appellant zijn bezwaren aangevoerd tegen de berekening van het maatmaninkomen. Het maatmaninkomen bedraagt volgens gedaagde geïndexeerd naar juni 2001 f 9.059,26.Volgens appellant moet niet -zoals gedaagde heeft gedaan- worden uitgegaan van het feitelijke inkomen voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, maar van het inkomen dat een soortgelijke gezonde directeur van een touringcarbedrijf normaal verdient. Dit zou volgens appellant
f 11.250,- per maand zijn. Appellant kon als directeur-grootaandeelhouder zelf de hoogte van zijn inkomen bepalen en had dit naar zijn zeggen vanwege het ondernemingsbelang op een vrij laag bedrag bepaald. Ten aanzien van de resterende verdiencapaciteit is namens appellant aangevoerd dat moet worden uitgegaan van het feitelijk door appellant genoten loon dat in het jaar 2001 f 2.000,- per maand bedroeg. De mate van arbeidsongeschiktheid zou daarmee in de visie van appellant moeten uitkomen op 80 tot 100% in plaats van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft overwogen dat bij de bepaling van het maatmaninkomen in beginsel aansluiting moet worden gezocht bij het loon dat appellant laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid verdiende en ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Ten aanzien van de resterende verdiencapaciteit van appellant heeft de rechtbank overwogen dat het feitelijk loon van f 2.000,- per maand geen juiste afspiegeling vormt van zijn verdiencapaciteit als directeur van het bedrijf, met name nu appellant als directeur-grootaandeelhouder invloed kan uitoefenen op het aan hem toe te rekenen loon. Gelet op de in het verleden vastgestelde verdiencapaciteit die aanmerkelijk hoger was, de aard van de functie en de omzetstijging van het bedrijf acht de rechtbank een verdiencapaciteit van f 2.000,- per maand niet reëel en moet -aldus de rechtbank- worden vastgehouden aan het bij de voorgaande bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in 1998 vastgestelde fiscale inkomen dat toen f 45.900,- per jaar bedroeg.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de berekening van het maatmaninkomen onderschrijft de Raad de overweging van de rechtbank dat er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt dat moet worden uitgegaan van het laatstelijk verdiende loon voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank met haar overwegingen over de resterende verdiencapaciteit buiten de omvang van het geding getreden. Anders dan de rechtbank kennelijk heeft aangenomen, heeft gedaagde blijkens de overwegingen van het bestreden besluit alsmede de blijkens de onderliggende stukken niet beoogd een nieuwe schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid te doen plaatsvinden. Het bestreden besluit behelst niet meer dan de beslissing dat de feitelijke inkomsten van appellant niet leiden tot anticumulatie. Eerst bij een inkomen van minimaal f 4.982,60 per maand zou dit het geval zijn, een bedrag waar overigens ook in de visie van de rechtbank, die daaromtrent overigens op zichzelf met juistheid overwoog, niet aan toe gekomen wordt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, zij het deels met wijziging van gronden, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.