ECLI:NL:CRVB:2005:AT3599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2200 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO; wachttijd niet vervuld

In deze zaak gaat het om de weigering van de appellant om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te ontvangen, omdat hij de wachttijd niet zou hebben vervuld. De appellant, die als meewerkend voorman groenvoorziening werkte, werd in 1993 ontslagen en ontving een wachtgeld. In 1998 meldde hij zich ziek, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een uitkering per 31 januari 1999. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat de heupklachten van de appellant in die periode niet bestonden en dat hij slechts af en toe rugklachten had. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de fictieve weigering niet-ontvankelijk en oordeelde dat de belastbaarheid van de appellant correct was vastgesteld. In hoger beroep werd de niet-ontvankelijkverklaring en de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 29 april 2002 bestreden. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond welke schade hij had geleden door de niet-tijdige beslissing op het bezwaarschrift. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de appellant geen procesbelang meer had. De medische toestand van de appellant werd niet als zodanig aangetoond dat dit zijn aanspraken op de WAO zou beïnvloeden. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd kon worden.

Uitspraak

03/2200 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 maart 2003,
nummer 02/409 WAOCON, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Mr. F. van der Hoef, advocaat te Bergum, heeft zich bij brief van 8 december 2003 als gemachtigde van appellant gesteld en enige stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 februari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. T.W. Delhaye, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van der Hoef, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C.J.M. Ackermans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft gewerkt als [naam functie] bij het toenmalige Werkvoorzieningschap "De Friese Wouden". Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat appellant in die functie meewerkend voorman groenvoorziening was.
Hij werd wegens reorganisatie met ingang van 1 augustus 1993 uit zijn betrekking ontslagen. Voorts werd hem door zijn werkgever op grond van de Wachtgeldverordening Rechtspositieregeling "De Friese Wouden" een wachtgeld toegekend. Appellant is in die tijd gaan werken in een tuincentrum annex boomkwekerij "De Swaech", welk bedrijf volgens appellant op naam staat van zijn echtgenote en waarin ook die echtgenote en een zoon actief zijn.
In verband met een verschil van inzicht rond de opgave van de inkomsten uit dat bedrijf hebben appellant en zijn voormalige werkgever in juli 1997 een overeenkomst gesloten over de verdere afwikkeling van het wachtgeld waarbij het wachtgeld op 35% van de grondslag is gefixeerd.
Voorts zijn partijen het erover eens dat appellant op grond van eerdergenoemd wachtgeld vanaf 1 januari 1998 verzekerd is ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en dat appellant per 2 februari 1998 is ziek gemeld bij gedaagde.
Met die ziekmelding is, afgaande op de stukken, aanvankelijk niets gedaan. Na rappel door appellant is hij op 25 april 2001 door de verzekeringsarts Niemeijer onderzocht.
Op grond van zijn onderzoek en de opgevraagde informatie is de verzekeringsarts Niemeijer van oordeel dat bij appellant als rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte of gebrek geen verminderd arbeidsvermogen bestaat.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 31 januari 1999 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, omdat appellant de zogeheten wachttijd niet heeft vervuld.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp na bestudering van de medische gegevens in een rapport van 19 april 2002 aangegeven dat de heupklachten, waar appellant in bezwaar op heeft gewezen, in 1998 en 1999 nog niet bestonden. Volgens Waasdorp had appellant toen en ook al voor 1998 slechts af en toe aspecifieke rugklachten die voorvloeiden uit zwaar werk en zonder dat er afwijkingen van de wervelkolom of de heup zijn geconstateerd.
Nadat appellant bij beroepschrift van 12 april 2002 bij de rechtbank beroep had ingesteld tegen de fictieve weigering om op zijn bezwaarschrift een beslissing te nemen, heeft gedaagde bij besluit van 29 april 2002 appellants bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen de fictieve weigering om te besluiten niet-ontvankelijk verklaard met een proceskostenveroordeling ten laste van gedaagde, omdat appellant, nu gedaagde inmiddels op het bezwaar beslist heeft, geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van genoemde fictieve weigering. De rechtbank heeft in verband hiermee ook overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat appellant als gevolg van de niet tijdige beslissing op het bezwaarschrift schade heeft geleden.
Wat betreft het beroep tegen het besluit van 29 april 2002 heeft de rechtbank overwogen dat appellants belastbaarheid door de verzekeringsartsen van gedaagde juist is vastgesteld, zodat het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard.
In hoger beroep is zowel de juistheid van de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de fictieve weigering als de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 29 april 2002 bestreden. Er is namens appellant medische informatie van 14 augustus 2003 overgelegd waaruit bevestiging blijkt van een in maart 2002 vermelde mogelijkheid dat er bij hem sprake is van het zogeheten piriformis syndroom, hetgeen de heupklachten zou veroorzaken.
De bezwaarverzekeringsarts Waasdorp heeft in een rapport van 5 januari 2004 gewezen op tegenstrijdigheden in de verklaringen van appellant in de medische rapporten.
Voorts heeft hij toegelicht waarom op de datum in geding naar zijn mening van heupklachten nog geen sprake was.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de fictieve weigering en het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van gedaagde in rechte stand kunnen houden.
Met betrekking tot de hiervoor genoemde niet-ontvankelijkverklaring overweegt de Raad dat appellant in hoger beroep niet heeft toegelicht welke schade hij als gevolg van de niet tijdige beslissing op het bezwaarschrift zou hebben geleden. Ook zijn gemachtigde mr. Delhaye heeft desgevraagd ter zitting van de Raad hierover niets kunnen mededelen.
De Raad kan zich daarom verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellant, nu het besluit op bezwaar alsnog tijdens de procedure bij de rechtbank is genomen, geen procesbelang meer had bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de fictieve weigering om te besluiten.
Met betrekking tot het besluit van 29 april 2002 overweegt de Raad dat thans uitsluitend in geding zijn de aanspraken van appellant ingevolge de WAO op de datum in geding, 31 januari 1999.
Wat betreft appellants medische toestand is de Raad niet meer gebleken dan dat appellant bij een onderzoek op verzoek van zijn huisarts door de revalidatiearts G.A. Balk op 19 februari 1998 aangaf zwaar werk te verrichten in zijn eigen boomkwekerij. Naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk dat dit werk minder zwaar is geweest dan hetgeen hij in het verleden voor zijn werkgever als meewerkend voorman groenvoorziening in loondienst heeft gedaan. Balk constateerde bij röntgenonderzoek van de wervelkolom en de SI-gewrichten geen afwijkingen. Volgens hem was de mobiliteit van de heupgewrichten goed. Balk concludeerde tot aspecifieke rugklachten bij zwaar werk en adviseerde enige training van de verslapte buikmusculatuur van appellant.
Vervolgens blijkt uit de medische gegevens niet eerder van medisch onderzoek in verband met heupklachten dan in de loop van het jaar 2000, derhalve ver na 31 januari 1999. De Raad merkt nog op dat bij röntgenonderzoek door de radioloog
H.B.W. Gort in september 2000 deze een onveranderd normaal bekkenskelet vond, terwijl de orthopaedisch chirurg J.Ypma eerst in maart 2001 spreekt over een uit MRI-onderzoek blijkende beginnende coxarthrosis rechts.
Gelet op het hiervoor overwogene kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank over het besluit van 29 april 2002.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.