ECLI:NL:CRVB:2005:AT3612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3349 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van pensioengrondslag op basis van verworven inkomen en psychische invaliditeit

In deze zaak gaat het om de herziening van de pensioengrondslag van eiser, geboren in 1941, die een beroep heeft gedaan op de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. Eiser heeft in 2002 een verzoek ingediend om zijn pensioengrondslag aan te passen op basis van het inkomen dat hij bij de Stichting SCO heeft verworven. Dit verzoek is afgewezen door de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die stelde dat de werkbeëindiging niet het gevolg was van invaliditeit, maar van de afloop van een tijdelijk contract. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak behandeld op 10 februari 2005, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. N. Cohen, en de verweerster door mr. F.M.H. Kok. Eiser stelde dat zijn psychische stoornis, zoals vastgesteld door psychiater prof. W. van Tilburg, hem in 1987 arbeidsongeschikt maakte. De Raad oordeelde dat de werkbeëindiging bij SCO niet op basis van deze invaliditeit was, maar simpelweg het gevolg was van het aflopen van het contract. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de feitelijke omstandigheden van de werkbeëindiging te onderzoeken en de rol van psychische invaliditeit in de beoordeling van de pensioengrondslag. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om proceskosten te vergoeden, wat betekent dat eiser de kosten van de procedure zelf moet dragen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 24 maart 2005.

Uitspraak

04/3349 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 12 mei 2004, kenmerk 84768, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. N. Cohen, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiser beroep ingesteld bij de Raad. In een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2005. Aldaar is namens eiser verschenen mr. Cohen voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Verweerster heeft naar aanleiding van een in april 1991 ingediende aanvraag bij besluit van 26 september 1995 bepaald dat eiser, geboren in 1941, met toepassing van artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet vastgestelde koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit), wordt gelijkgesteld met de categorie van personen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van het Besluit. Verweerster heeft daarbij in aanmerking genomen dat bij eiser sprake is geweest van een ernstige verstoring van levensomstandigheden tijdens de oorlogsjaren als gevolg van het verzet van zijn ouders.
Bij vervolgbesluit van 22 november 1995, zoals na daartegen gemaakt bezwaar uiteindelijk – na tussenkomst van de Raad bij uitspraak van 22 juni 2000, nr. 97/6772 BPW – gewijzigd bij besluit van 17 augustus 2000, heeft verweerster eiser ingaande 1 mei 1991 een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet toegekend naar een invaliditeit van 100% blijvend en een pensioengrondslag van f. 2.700,-- per 29 september 1947, dit laatste - overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van de Wet - met in acht neming van 1989 als peiljaar.
Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep, de ingangsdatum van het pensioen betreffende, heeft de Raad bij uitspraak van 4 oktober 2001, nrs. 99/5705 BPW + 00/5029 BPW, ongegrond verklaard onder verwijzing naar hetgeen daarover is bepaald in artikel 26, tweede lid, van de Wet.
Bij besluit van 1 maart 1999, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 1999, heeft verweerster ingevolge een terzake ingediend verzoek geoordeeld dat toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet en toetsing aan artikel 8, vierde lid, van de Wet geen hogere pensioengrondslag oplevert dan de eerder al vastgestelde grondslag van f 2.700,--.
Bij de evengenoemde uitspraak heeft de Raad ook het tegen het besluit van 12 oktober 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Wat betreft artikel 8, derde lid, van de Wet is daartoe overwogen – kort samengevat – dat de door eiser in dit kader aangevoerde beëindiging van werkzaamheden in 1987 voor de SCO onmiskenbaar zijn oorzaak vond in de afloop van een tijdelijk contract en niet in zijn verzetsgerelateerde invaliditeit.
In mei 2002 heeft eisers gemachtigde zich schriftelijk gewend tot verweerster met een verzoek om herziening van - voorzover nog van belang - het bij besluit van 12 oktober 1999 gehandhaafde standpunt betreffende de toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet. Daartoe is gewezen op, in een namens eiser gevoerde procedure over zijn eventuele aanspraken ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) uitgebrachte rapportage van de psychiater prof. W. van Tilburg, waarin is geconcludeerd dat eiser vanwege een bij hem aanwezige psychische stoornis op en na 1 oktober 1987 niet meer in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. Dit oordeel is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 12 november 1998, nrs AAW 94/10411/17/AAW 95/4691/17, gevolgd. Met het intrekken, in januari 2002, door het UVW van het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is dit oordeel rechtens komen vast te staan. Naar de opvatting van eisers gemachtigde dient dit oordeel nu ook voor de toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet te worden gevolgd en dient de pensioengrondslag alsnog te worden aangepast aan de hand van het bij SCO door eiser verworven inkomen.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 25 juli 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit van 12 mei 2004, op de grond – samengevat – dat de rapportage van prof. Van Tilburg en de daarbij overigens nog overgelegde gegevens niet kunnen afdoen aan de feitelijke constatering dat de werkbeëindiging bij SCO niet op grond van zijn invaliditeit maar op grond van de afloop van een tijdelijk contract heeft plaatsgevonden.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan worden aangetast. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 42a van de Wet is verweerster, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, bevoegd een door haar gegeven definitief besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen meebrengt mee dat de Raad het oordeel van verweerster dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van haar bij haar eerdere besluit van 12 oktober 1999 vastgelegde standpunt omtrent de toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet, terughoudend dient te toetsen.
Hiervan uitgaande acht de Raad in de eerste plaats van belang dat in zijn voormelde uitspraak is overwogen – zoals al aangeduid - dat uit de (toen voorhanden) gedingstukken onmiskenbaar naar voren komt dat eiser in 1987 gedurende acht maanden op basis van een tijdelijk contract voor de SCO werkzaamheden heeft verricht en dat hij deze heeft moeten beëindigen omdat het contract afliep.
De Raad stelt vast dat de meergenoemde rapportage van prof. Van Tilburg op de feitelijke reden van beëindiging van eisers werkzaamheden bij SCO niet een ander licht werpt. Uit die rapportage komt naar voren dat eiser in 1987 kampte met zodanige psychische klachten dat hij in wezen arbeidsongeschikt was. Dit neemt echter niet weg dat eiser zijn contract feitelijk heeft uitgediend.
Daarbij komt nog dat - zoals in de evengenoemde uitspraak eveneens is vastgelegd - voor de toepassing van de Wet is aanvaard dat eisers psychische invaliditeit al in 1945 is ingetreden en eiser gedurende zijn verdere leven ernstig heeft belemmerd in alle aspecten van zijn maatschappelijk leven. Dat die invaliditeit eiser ook in 1987 ernstig hinderde stond en staat daarmee, ook voor de toepassing van de Wet, buiten kijf.
Onder deze omstandigheden bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit – voorzover in beroep aangevochten - geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp
(get.) A.D. van Dissel-Singhal