E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 januari 2003,
reg.nr. 01/577 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen.
Gedaagde heeft appellant met ingang van 14 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Die uitkering is in verband met werkaanvaarding met ingang van 22 maart 1999 beëindigd.
Uit van de Belastingdienst Groningen ontvangen informatie is gedaagde gebleken dat appellant van 28 oktober 1998 tot en met 14 februari 1999 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. Naar aanleiding van die inlichtingen heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Oost-Groningen een nader onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2001.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 28 oktober 1998 tot en met 14 februari 1999 herzien en de over die periode teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 10.487,06 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van de door hem in genoemde periode ontvangen uitkering ingevolge de ZW.
Bij besluit van 30 mei 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 23 januari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 mei 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het ontvangen van een uitkering ingevolge de ZW is onmiskenbaar van invloed op het recht op bijstand. Vast staat dat appellant op de door hem in de maanden oktober 1998 tot en met februari 1999 ondertekende en ingeleverde Rechtmatigheidsonderzoeksformulieren ABW de vraag of hij in de betreffende maand een uitkering ingevolge bijvoorbeeld de ZW had ontvangen, niet of ontkennend heeft beantwoord.
Appellant heeft in bezwaar, in beroep en in hoger beroep gesteld dat hij niettemin niet de ingevolge de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden; hij zou gedaagde er telefonisch van op de hoogte hebben gesteld dat hij arbeidsongeschikt was geworden en van de zijde van gedaagde zou hem toen zijn medegedeeld dat hij verder niets behoefde te doen en dat gedaagde verder alles zou regelen.
De Raad stelt vast dat de stelling van appellant geen bevestiging in enig stuk vindt. Ook is van de zijde van gedaagde de juistheid van appellants stelling niet erkend. Voorts staat vast dat gedaagde in 1998/1999 aan het GAK geen informatie heeft gevraagd omtrent een uitkering ingevolge de ZW van appellant en toen van die instantie niet spontaan inlichtingen ter zake heeft ontvangen.
De Raad houdt het er dan ook met gedaagde en de rechtbank voor dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Een eventuele telefonische mededeling van de zijde van gedaagde dat appellant na zijn melding dat hij arbeidsongeschikt was, verder niets behoefde te doen, laat onverlet dat appellant de Rechtmatigheidsonderzoeksfomulieren ABW geheel naar waarheid diende in te vullen. Dat appellant van de zijde van gedaagde zou zijn medegedeeld dat hij die formulieren niet naar waarheid behoefde in te vullen, acht de Raad volstrekt onaannemelijk, in welk verband de Raad wijst op de laatste alinea van die formulieren.
Aangezien het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand over de periode van 28 oktober 1998 tot en met 14 februari 1999 was gedaagde gehouden het recht op bijstand van appellant over die periode te herzien. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.