ECLI:NL:CRVB:2005:AT3683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3117 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de intrekking van ziekengeld van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), omdat zij geschikt werd geacht voor het verrichten van haar arbeid. Appellante had zich op 28 november 2001 ziek gemeld en was vanaf 2 oktober 2001 werkzaam als medewerkster in een visfabriek. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 23 februari 2005 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, en gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde had gehandeld door de zaak zonder nadere zitting af te doen, terwijl er nieuwe stukken aan het dossier waren toegevoegd. De Raad benadrukte dat partijen na kennisname van deze nieuwe stukken opnieuw toestemming hadden moeten geven voor het achterwege laten van een zitting. Dit was niet gebeurd, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd werd.

De Raad concludeerde dat de rechtbank de beoordeling van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig had uitgevoerd, en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante voor haar werk te twijfelen. De Raad besloot de zaak zonder terugwijzing af te doen en verklaarde het inleidend beroep ongegrond. Tevens werd bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3117 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 7 augustus 2002 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW)
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 5 juni 2003 (ZW 02/2348) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. W.G. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad ziet in dit geding aanleiding om in de eerste plaats te onderzoeken of de aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand is gekomen.
Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank van 23 april 2003 blijkt dat de gemachtigde van appellante daar stukken heeft overgelegd en dat partijen bij die gelegenheid ermee hebben ingestemd, dat na een wederzijdse reactie op de ingebrachte commentaren, nader onderzoek ter zitting achterwege kon blijven.
In een brief van 1 mei 2003 heeft gedaagde met inzending van een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 29 april 2003 gereageerd op het door de gemachtigde van appellante ingebrachte stuk. Tevens is toen nogmaals ingestemd met afhandeling van de zaak zonder nadere behandeling ter zitting.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 15 mei 2003 gereageerd op het van de zijde van gedaagde geleverde commentaar. Daarbij is ook nog een aantal stukken overgelegd, waaronder een verklaring van neuroloog J.C.B. Verhey van 2 mei 2003.
Vervolgens heeft de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak gedaan.
De Raad is van oordeel dat deze behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit artikel is aan de rechtbank de bevoegdheid verleend te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
Zoals de Raad bij herhaling heeft beslist is het in strijd met een goede procesorde om, ingeval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk, indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde stukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.
Dat is blijkens het vorenstaande niet gebeurd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Awb, moet worden vernietigd.
Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
Wat de zaak ten gronde betreft overweegt de Raad het volgende.
De Raad gaat uit van de feiten en omstandigheden die in de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven (appellante is daarbij aangeduid als eiseres):
" Eiseres is vanaf 2 oktober 2001 via uitzendbureau Full-Time B.V. werkzaam geweest als medewerkster in een visfabriek (werkzaamheden: vis fileren en schoonmaken) in een werkweek van 5 x 5.5 uur. Zij heeft zich op 28 november 2001 ziek gemeld wegens hoofdpijn-, rug- en beenklachten.
Eiseres is laatstelijk op 29 mei 2002 door de verzekeringsarts onderzocht. Naar aanleiding hiervan en mede op basis van informatie van de behandelend neuroloog is eiseres bij het primaire besluit met ingang van 30 mei 2002 weer geschikt geacht tot het verrichten van haar arbeid.
In het kader van de bezwaarprocedure is eiseres op 6 augustus 2002 onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink. Op basis van anamnese, het verrichte onderzoek en dossierstudie heeft deze arts geconcludeerd dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts, inhoudende dat eiseres per omstreden datum geschikt is bevonden tot het verrichten van haar werk."
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsarts en bezwaar-verzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank is hun beoordeling zorgvuldig geschied, immers mede gebaseerd op informatie van de behandelend sector. Wat betreft het door de gemachtigde van appellante in eerste aanleg overgelegde rapport van
4 september 2002 van het Instituut Psychosofia heeft de rechtbank verwezen naar de inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad inzake de aan een dergelijk rapport toe te kennen betekenis.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, wijst de Raad er op dat op het afschrift van de medische kaart melding is gemaakt van de door de behandelend neuroloog J.C.B. Verhey in een brief van
4 april 2002 vermelde diagnose: spanningshoofdpijn en sacro iliac strain.
Verder wijst de Raad er nogmaals op dat bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink in een commentaar van 6 augustus 2002 en 29 april 2003 uitvoerig aandacht heeft besteed aan de beschikbare gegevens van de behandelend sector. Met de bekende klachten, spanningshoofdpijn en sacro iliac strain, is rekening gehouden en de Raad ziet geen reden voor twijfel aan de conclusie dat appellante met inachtneming hiervan ten tijde in geding niet ongeschikt was voor haar werk.
De bezwaarverzekeringsarts heeft verder in het rapport van 29 april 2003 opgemerkt dat bij de aan appellante voorgeschreven medicatie geen sprake is van een rode stikker, waarbij is aangegeven dat bepaalde handelingen niet mogen worden verricht
De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Op grond van het vorenstaande moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get) Ch. van Voorst
(get) A. van Netten
BKH