ECLI:NL:CRVB:2005:AT3769
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Weigering van verdere betaling van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2005, gaat het om de weigering van verdere betaling van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant, die zich op 1 augustus 2001 ziek had gemeld wegens rugklachten na een val. Appellant ontving eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na een onderzoek door verzekeringsarts P. Botman, die concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren, werd aan appellant meegedeeld dat hij geen recht meer had op ZW-uitkering omdat hij niet meer ongeschikt was voor zijn arbeid. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad.
In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat zijn rugklachten op 1 augustus 2001 nog niet waren afgenomen. De Raad overwoog dat de functies die aan appellant waren voorgehouden in het kader van de herziening van zijn WAO-uitkering, zoals assemblagemedewerker en monteur, als 'zijn arbeid' moesten worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellant op 1 augustus 2001 niet meer ongeschikt was voor deze functies, mede op basis van informatie van de radiodiagnost en de huisarts. De Raad oordeelde dat appellant geen medische stukken had overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep.
De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep geen doel trof. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing in zaken betreffende arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van geschiktheid voor arbeid in het kader van de ZW.