ECLI:NL:CRVB:2005:AT3769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3189 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verdere betaling van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2005, gaat het om de weigering van verdere betaling van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant, die zich op 1 augustus 2001 ziek had gemeld wegens rugklachten na een val. Appellant ontving eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na een onderzoek door verzekeringsarts P. Botman, die concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren, werd aan appellant meegedeeld dat hij geen recht meer had op ZW-uitkering omdat hij niet meer ongeschikt was voor zijn arbeid. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat zijn rugklachten op 1 augustus 2001 nog niet waren afgenomen. De Raad overwoog dat de functies die aan appellant waren voorgehouden in het kader van de herziening van zijn WAO-uitkering, zoals assemblagemedewerker en monteur, als 'zijn arbeid' moesten worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellant op 1 augustus 2001 niet meer ongeschikt was voor deze functies, mede op basis van informatie van de radiodiagnost en de huisarts. De Raad oordeelde dat appellant geen medische stukken had overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep geen doel trof. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing in zaken betreffende arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van geschiktheid voor arbeid in het kader van de ZW.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3189 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 23 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/518 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 31 december 2004 heeft gedaagde desverzocht nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 23 februari 2005, waar partijen - zoals was aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 1 augustus 2001 per 5 maart 2001 ziek gemeld wegens rugklachten ontstaan na een val in januari 2001. Op 5 maart 2001 ontving appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Op 8 oktober 2001 is appellant onderzocht door verzekeringsarts P. Botman, die mede op basis van een brief van de radiodiagnost J.P.M. Dohmen van 22 mei 2001 heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 augustus 2001 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij vanaf die datum niet meer ongeschikt is voor zijn arbeid.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts
J.H.M. de Brouwer heeft op 26 november 2001 een rapport uitgebracht na dossierstudie en inwinning van informatie bij de huisarts van appellant, die deze informatie bij brief van 20 november 2001 heeft verstrekt. Volgens De Brouwer is het niet onwaarschijnlijk dat bij appellant een (kleine) wervelbreuk is opgetreden, maar was er evenwel noch op
5 maart 2001 noch op 1 augustus 2001 sprake van een toename van arbeidsbeperkingen. Mogelijk had appellant nog enige pijnklachten en wat last van stijfheid, maar dit stond er niet aan in de weg dat hij op die data geschikt was voor de hem in het kader van de WAO geduide functies. Hierbij heeft De Brouwer opgemerkt dat deze functies qua belasting als licht zijn te bestempelen en dat zwaar rugbelastende handelingen niet voorkomen. Bij besluit van 21 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellant aangevoerd dat de wervelbreuk niet binnen de normale termijn genezen is en dat hij ook op 1 augustus 2001 nog veel rugklachten ondervond. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen, kort samengevat, dat appellant, zoals gedaagde heeft aangenomen, op 1 augustus 2001 geschikt kon worden geacht voor de in het kader van de WAO geduide functies.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn rugklachten op 1 augustus 2001 nog niet waren afgenomen. Hierbij heeft hij erop gewezen dat hij nadien in een WSW-dienstverband heeft hervat, dat hij voor de desbetreffende werkzaamheden is uitgevallen en dat hij inmiddels onder behandeling is van een revalidatiearts.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO.
Nu deze concretisering in het kader van de AAW en WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is.
In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van de herziening van de WAO-uitkering van appellant per 15 november 2000 van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit zijn de functies van assemblagemedewerker, monteur en medewerker handmontage.
Gedaagde heeft in navolging van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer het standpunt ingenomen dat appellant op 1 augustus 2001 niet meer voor deze functies ongeschikt was. Dit standpunt is mede gebaseerd op de informatie die de radiodiagnost J.P.M. Dohmen en de huisarts van appellant hebben verstrekt alsmede de beschikbare gegevens over de functiebelasting. Evenmin als de rechtbank is de Raad tot de conclusie kunnen komen dat dit standpunt voor onjuist moet worden gehouden. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get) Ch. van Voorst
(get) A. van Netten
BKH