ECLI:NL:CRVB:2005:AT3776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2824 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de arbeidsongeschiktheidsschatting en medische bezwaren in het kader van de WAZ

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 5 april 2005, wordt de zaak behandeld van een appellant die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die wegens pijn- en vermoeidheidsklachten sinds 19 november 1998 niet meer in staat was om zijn werkzaamheden als zelfstandig binnenschipper uit te voeren, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WAZ-uitkering toe te kennen, berekend op een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de beperkingen van de appellant correct waren vastgesteld en dat er geen aanleiding was om de medische grondslag van het besluit van het Uwv te betwisten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe, concrete medische gegevens heeft overgelegd die zijn bezwaren zouden onderbouwen. De Raad merkt op dat de appellant enkel herhalingen van eerder aangevoerde bezwaren heeft gepresenteerd, zonder nieuwe argumenten of bewijsstukken aan te dragen. De Raad concludeert dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, inclusief de geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, voldoende is gemotiveerd door de rechtbank.

De Raad bevestigt dat de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld en dat de schatting voldoet aan de vereisten die gelden voor schattingen van niet-medische parttimers. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er zijn geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken, waarbij de betrokken partijen aanwezig zijn.

Uitspraak

03/2824 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 28 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AWB 02/926 WAZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 februari 2005 heeft de gemachtigde van appellant nadere informatie verstrekt en het standpunt van appellant nogmaals toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is wegens pijn- en vermoeidheidsklachten op 19 november 1998 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als zelfstandig binnenschipper. Bij het bestreden besluit van
24 augustus 2000 heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd zijn primaire besluit van
10 maart 2000, waarbij gedaagde appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 18 november 1999, in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft, in de eerste plaats, overwogen geen aanleiding te hebben gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant door gedaagde onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft hierbij onder meer in aanmerking genomen dat gedaagdes verzekeringsarts informatie heeft opgevraagd bij de behandelend neuroloog en huisarts van appellant, welke informatie door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts is betrokken bij hun advies. Uit bedoelde informatie blijkt, aldus de rechtbank, niet dat appellant in het geheel niet in staat zou zijn tot het verrichten van gangbare arbeid.
Voorts heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de medische grondslag of de vaststelling van de beperkingen door gedaagde onjuist zou zijn.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geconstateerd dat bij één van de drie bij de schatting in aanmerking genomen functies, te weten die van kamerjongen, een asterisk is geplaatst bij een onderdeel van de functiebelasting, ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant op het betreffende onderdeel. De rechtbank heeft de vanwege gedaagde verstrekte motivering waarom desondanks die functie voor appellant geschikt kan worden geacht als toereikend en draagkrachtig aangemerkt.
Voorts heeft de rechtbank verworpen het betoog van appellant dat de functie van stikster meubelkleding niet kan worden geduid vanwege een te late actualiseringsdatum.
In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat wel een voldoende actuele verzie van die functie is gevonden, maar dat deze vanwege een lager uurloon niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Indien echter de ook aan appellant voorgehouden functie van verspener bij de schatting wordt betrokken, heeft dit, aldus de rechtbank, geen gevolgen voor het arbeidsongeschiktheidspercentage alsmede de grief dat de voorgehouden functies te weinig realiteitswaarde hebben gelet op de omvang en aantal arbeidsplaatsen daarvan. Met betrekking tot deze laatste grief heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen dat de onderhavige schatting voldoet aan de vereisten die volgens vaste rechtspraak van de Raad gelden voor schattingen van zogeheten niet-medische parttimers, zoals appellant.
De rechtbank heeft zich, ten slotte, ook kunnen verenigen met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
De Raad kan zich volledig vinden in de hiervoor weergegeven overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank, en maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne. Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd is uitsluitend een herhaling van de reeds eerder aangevoerde medische en arbeidskundige bezwaren, welke de Raad geen aanknopingspunten geven voor enige andere of aanvullende overweging en/of oordeelsvorming. De Raad merkt nog slechts op dat appellant zijn medische bezwaren ook in hoger beroep niet met concrete medische gegevens heeft onderbouwd.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de hiervoor geformuleerde rechtsvraag bevestigend moet worden beantwoord alsmede dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
Gw