ECLI:NL:CRVB:2005:AT3822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2522 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid na roofoverval en toekenning WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als slachtoffer van een roofoverval in 1990 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft aangevraagd. Appellant is sinds de overval in 1990 onafgebroken arbeidsongeschikt, volgens hem als gevolg van een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor een onafgebroken arbeidsongeschiktheid van appellant voor de datum van zijn ziekmelding in maart 2000.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het verleden meerdere keren ziek is gemeld, maar dat hij destijds geen beroep heeft ingesteld tegen de hersteldverklaringen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er in de periode van de overval tot de ziekmelding in 2000 geen sprake was van een onafgebroken arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage aangegeven dat de psychische beperkingen van appellant niet zodanig ernstig waren dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de toekenning van de WAO-uitkering per 4 april 2001 terecht was, maar dat er geen recht bestond op een eerdere ingangsdatum van de uitkering.

De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, en dat er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 5 april 2005, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak heeft bevestigd.

Uitspraak

03/2522 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.A.L. Timmermans hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
7 april 2003, nummer 02/735 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Timmermans, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.J. Kunst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 3 april 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 4 april 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en betoogd dat de uitkering met ingang van een eerdere datum dan
4 april 2001 moet ingaan, aangezien hij vanwege een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) als slachtoffer van een roofoverval in december 1990 op het pompstation waar hij toen als pompbediende werkzaam was, onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven.
Bij besluit van 27 augustus 2001 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 7 december 2001 het besluit van 27 augustus 2001 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank overwoog dat bij het besluit van 27 augustus 2001 niet is ingegaan op wat appellant in bezwaar had aangevoerd en dat ook geen nader onderzoek was gedaan, zodat dit besluit onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid was.
Gedaagde heeft in deze uitspraak berust.
Hierna is appellant gehoord op een hoorzitting waarbij ook de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke aanwezig was. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts Fokke medische gegevens opgevraagd bij appellants huisarts en bij de
GGZ Midden-Brabant.
Na ontvangst van deze gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts Fokke in een rapport van 6 maart 2002 erop gewezen dat appellant op 28 maart 2000 is ziek gemeld met nekklachten en dat hij op dat moment 15 uur per week als postbesteller werkte.
De primaire verzekeringsarts heeft na onderzoek psychische beperkingen aangenomen. Voor appellant zijn ondanks die beperkingen voldoende geschikte functies geselecteerd op grond waarvan hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt beschouwd. Aan appellant is toch een uitkering toegekend omdat hij bij het einde van de wachttijd in april 2001 voor 4 dagen per week een dagbehandeling in verband met zijn psychische klachten onderging.
Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts Fokke op grond van de hem verstrekte medische gegevens geoordeeld dat er bij appellant sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis, die hem in wisselende mate heeft gehinderd in zijn functioneren. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is het op grond van de verstrekte informatie onwaarschijnlijk dat er sprake is geweest van een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid die onafgebroken langer dan een jaar heeft bestaan voor de datum 28 maart 2000.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 8 maart 2002, verder: het bestreden besluit, appellants bezwaar tegen de ingangsdatum van de WAO-uitkering wederom ongegrond verklaard.
In de procedure bij de rechtbank heeft appellant een expertiserapport van 27 november 2002 van de psychiater G.C. Zwartjes overgelegd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende grondslag is voor het oordeel dat appellant aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WAO op een tijdstip dat is gelegen voor de datum van vervulling van de wachttijd naar aanleiding van de ziekmelding van 28 maart 2000.
In hoger beroep bestrijdt appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank met een beroep op het hiervoor genoemde rapport van de psychiater Zwartjes.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van gedaagde in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant vanaf enig moment na de roofoverval op het pompstation in december 1990 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft ontvangen. Voorts blijkt dat appellant zich in 1992 twee keer (in april en juli) en in 1993 (in augustus en september) ook twee keer heeft ziek gemeld. Die ziekmeldingen hebben even zoveel keer tot toekenning van ziekengeld gedurende korte tijd en tot hersteldverklaringen geleid. Tegen die hersteldverklaringen heeft appellant, die pas na de ziekmelding in maart 2000 tegenover gedaagde het standpunt is gaan innemen dat hij vanaf 1990 vanwege een PTSS onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven, destijds geen beroep ingesteld, waardoor thans in beginsel in rechte niet meer valt na te gaan of appellant destijds terecht hersteld is verklaard.
Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat hij in 1992 en 1993 onder begeleiding van het maatschappelijk werk stond en dat deze instantie ook de contacten met het GAK verzorgde zodat de hersteldverklaringen langs hem heen zouden zijn gegaan. De Raad stelt vast dat dit niet spoort met wat appellant daarover bij de psychiater Zwartjes heeft verklaard, namelijk dat hij na de overval in 1990 ongeveer 9 maanden begeleiding van het maatschappelijk werk heeft gehad en dat hij in 1993 van die instantie twee maanden begeleiding heeft gehad na het overlijden van zijn vader.
Voorts is het ook de Raad opgevallen dat de psychiater Zwartjes in zijn rapportage niet heeft gesteld dat appellant met zijn beperkingen niet tot arbeid in staat was vanaf 1990. Een daarop betrekking hebbende vraag had de gemachtigde van appellant ook niet aan Zwartjes voorgelegd. Dat appellant, zoals die psychiater heeft betoogd, na de overval klachten heeft gehouden, is zeker mogelijk en wordt ook door de bezwaarverzekeringsarts Fokke niet ontkend maar daarmee is nog niet gezegd dat appellant in het tijdvak vanaf december 1990 tot 28 maart 2000 gedurende minimaal een jaar onafgebroken vanwege ziekte of gebrek in staat is geweest met arbeid slechts een zodanig inkomen te verdienen dat dit vergeleken met het inkomen van appellant als pompbediende een loonverlies van ten minste 15% oplevert.
In verband hiermee merkt de Raad op dat de door de verzekeringsarts in 2001 gestelde psychische beperkingen niet zodanig ernstig zijn dat op grond daarvan geen functies voor appellant konden worden geselecteerd en dat appellant in elk geval vanaf 1 januari 1999 als postbesteller meer dan een jaar heeft gewerkt tot hij uitviel.
De Raad moet het er dan ook voor houden dat er met betrekking tot appellant in het tijdvak vanaf de overval in december 1990 tot 28 maart 2000 geen sprake is geweest van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, die onafgebroken gedurende 52 weken heeft voortgeduurd en na afloop van die 52 weken nog bestond.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitsluitend lijkt te hebben beoordeeld of er in het hiervoor genoemde tijdvak sprake is geweest van algehele arbeidsongeschiktheid, komt de aangevallen uitspraak met enige aanvulling van de gronden waarop deze berust, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.