ECLI:NL:CRVB:2005:AT3825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4919 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. Van Vulpen-Grootjans
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor sociale verzekeringspremies van bestuurder van failliet verklaard transportbedrijf

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellant, die van 1 juli 1990 tot en met 30 juni 1993 bestuurder was van het failliet verklaarde transportbedrijf [naam bedrijf] B.V. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, die de aansprakelijkheidstelling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had bevestigd. De rechtbank had geoordeeld dat de premievaststelling over de jaren 1991 tot en met 1993 op goede gronden was gedaan, maar appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij besluit van 8 maart 2001 de aansprakelijkheidstelling gedeeltelijk gegrond had verklaard, maar appellant was het niet eens met de hoogte van het bedrag dat aan hem was opgelegd. De Raad heeft de argumenten van appellant en gedaagde in overweging genomen en geconcludeerd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. De Raad oordeelt dat het Uwv bij de berekening van de verschuldigde premie voldoende zorgvuldigheid heeft betracht, maar dat de hoogte van de aansprakelijkstelling niet correct was vastgesteld.

De Raad heeft de aansprakelijkheid van appellant vastgesteld op een lager bedrag dan eerder was opgelegd, namelijk € 14.281,06. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementen en de mogelijkheden voor het Uwv om premies te vorderen, zelfs na een faillissement. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 24 maart 2005.

Uitspraak

03/4919 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
?. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.M.J. Sijben, advocaat te Heerlen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 28 augustus 2003 onder kenmerk 01/493 door de rechtbank Maastricht gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sijben, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.A. Rusman, werkzaam bij het Uwv.
??. MOTIVERING
Appellant is van 1 juli 1990 tot en met 30 juni 1993 bestuurder geweest van transportbedrijf [naam bedrijf] B.V.. Op laatstgenoemde datum is [naam bedrijf] B.V. in staat van faillissement verklaard.
Bij besluit van 21 augustus 1997 heeft gedaagde met toepassing van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) appellant als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door [naam bedrijf] B.V. verschuldigde en onbetaald gebleven sociale verzekeringspremie over de jaren 1991 tot en met 1993, tot een bedrag van fl. 64.678,85. Bij besluit van 3 mei 1999 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Blijkens de uitspraak van 14 juni 2000 was de rechtbank van oordeel dat gedaagde appellant op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de door [naam bedrijf] B.V. verschuldigde premies. De rechtbank heeft evenwel het beroep van appellant gegrond verklaard omdat zij gelet op de ter beschikking staande gedingstukken de door gedaagde gemaakte schatting van de over de jaren 1992 en 1993 onbetaald gebleven premies, die zijn gebaseerd op het gegeven dat [naam bedrijf] B.V. in 1991 zeven werknemers in dienst had, niet aanvaardbaar acht. De rechtbank heeft gedaagde opgedragen ter zake van de hoogte van de aansprakelijkstelling een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 8 maart 2001 het tegen het besluit van 21 augustus 1997 gemaakte bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de hoogte van de aansprakelijkheidstelling over de jaren 1992 en 1993 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Gedaagde heeft voor het jaar 1991 haar uitgangspunt van zeven werknemers gehandhaafd en is voor de jaren 1992 en 1993 uitgegaan van vier werknemers. Het totaal bedrag is vastgesteld op fl. 44.754,57.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen dit oordeel van de rechtbank.
In het verweerschrift heeft gedaagde te kennen gegeven dat de premievaststelling over de jaren 1991 tot en met 1993 gebaseerd moet worden op respectievelijk zeven, twee en twee werknemers waarmee het totaalbedrag aan aansprakelijkstelling fl 31.471,17 bedraagt.
De Raad stelt vast dat reeds op grond van het vorenstaande de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Voorts komt de Raad tot de volgende beoordeling.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn ter zitting geponeerde stelling dat gedaagde niet bevoegd was hem hoofdelijk aansprakelijk te stellen op grond van artikel 16d van de CSV, nu de curator appellant reeds aansprakelijk heeft gesteld voor het tekort in het faillissement van [naam bedrijf] B.V. waarvan de vordering van gedaagde deel uitmaakt. De Raad is van oordeel dat er geen rechtsregel valt aan te wijzen op grond waarvan samenloop van beide vorderingen uitgesloten zou zijn. Ook in de jurisprudentie, waaronder het door appellant vermelde arrest van de Hoge Raad van
26 oktober 2001, NJ 2001, 94, is geen steun te vinden voor deze stelling van appellant.
Voorts is de Raad van oordeel dat het niet instellen van hoger beroep door appellant tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in hoger beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd ter zake van deze hoofdelijke aansprakelijkstelling, die door de rechtbank in zijn eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de Raad van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden dient uit te gaan. Aan bespreking van de ter zijner zitting ten aanzien van de bestuurdersaansprakelijkheid geuite grief komt de Raad dan ook niet toe.
Met betrekking tot de omvang van de premieschuld is de Raad van oordeel dat gedaagde bij gebrek aan exacte en betrouwbare administratie de premie bij benadering aan de hand van een schatting mocht vaststellen. Vervolgens dient de Raad te beoordelen of gedaagde bij de berekening van de verschuldigde premie voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde voor het jaar 1991 op goede gronden het aantal van zeven werknemers heeft kunnen vaststellen aan de hand van door [naam bedrijf] B.V. zelf ingediende jaaropgaven. Evenzeer kan de Raad zich erin vinden dat gedaagde bij het ontbreken van de jaaropgaven over 1992 en 1993 bij de schatting over die jaren als uitgangspunt heeft genomen de Basisregistratie Dienstverbanden die tot stand is gekomen op basis van de door de werkgever zelf aangeleverde informatie omtrent de in- uitdiensttreding van werknemers. De Raad acht het aantal van twee werknemers voor die jaren aanvaardbaar. Anders dan appellant betoogt bieden de gegevens van de Economische Controle Dienst geen aanknopings-punten om tot een meer precieze schatting te komen. In dat verband merkt de Raad op dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie het risico van een mogelijk te hoge schatting voor rekening van appellant komt.
De Raad komt, gelet op het voorgaande , tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden. Nu de berekeningen van gedaagde, zoals neergelegd in het verweerschrift, daar appellant op zichzelf niet worden betreden en deze de Raad niet onjuist voorkomen, acht de Raad het geraden thans zelf in de zaak te voorzien, zoals hierna in rubriek III is weergegeven.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
???. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 maart 2001, voorzover dat betrekking heeft op de hoogte van de aansprakelijkstelling;
Stelt het bedrag waarvoor appellant hoofdelijk aansprakelijk is vast op € 14.281,06
(fl. 31.471,17);
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant groot € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van in totaal € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. drs. N.J. Van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) W.J.M. Fleskens.
JK/2335